-
81 Griff
〈m.; Griff(e)s, Griffe〉1 handvat ⇒ knop, steel; hengsel, kruk, klink 〈 van een deur〉; zwengel; oor; heft 〈 van een mes〉; gevest 〈 van een degen〉; hals 〈 van een muziekinstrument〉; greep 〈 van een pistool〉♦voorbeelden:einen glücklichen Griff haben • een gelukkige hand hebbenmit etwas, jemandem einen glücklichen, guten Griff tun • met iets, iemand een goede greep, keus doenmit wenigen Griffen, mit einem Griff • in een handomdraai〈 figuurlijk〉 etwas im Griff haben • iets beheersen, onder de knie hebbendie Situation fest im Griff haben • de situatie (stevig) in de hand hebbenjemanden in den Griff bekommen • iemand in zijn greep krijgen, vat op iemand krijgen -
82 Schwung
〈m.; Schwung(e)s, Schwünge〉1 zwaai, draai ⇒ sprong, zwenk(ing)4 elan, vuur, enthousiasme ⇒ gloed, bezieling, fut♦voorbeelden:die Sache bekommt allmählich Schwung • er komt langzamerhand schot in de zaak〈 informeel〉 jemanden in Schwung bringen • iemand achter de vodden zitten, iemand aan het werk zetten〈 informeel〉 Schwung in eine Sache bringen, etwas in Schwung bringen • iets op gang brengen, vaart achter iets zettensein Geschäft in Schwung halten • ervoor zorgen dat de zaak goed looptder Sport hat ihn in Schwung gehalten • de sport heeft hem fit gehoudenin Schwung kommen, geraten • op gang komen, op dreef raken -
83 bekriegen
bekriegen -
84 belasten
belasten1 belasten 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ beladen, bezwaren, drukken op; 〈 figuurlijk ook〉 bedrukken, een blaam werpen op2 afschrijven, debiteren, belasten♦voorbeelden: -
85 berauschen
-
86 beweglich
-
87 erweichen
erweichenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉II 〈overgankelijk werkwoord; haben〉1 week maken, weken ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 vermurwen, mild stemmen -
88 erwärmen
-
89 Wurzel
Wurzel〈v.; Wurzel, Wurzeln〉♦voorbeelden:etwas hat seine Wurzel in einer Sache • iets vindt zijn oorzaak in ietsetwas mit der Wurzel ausreißen, ausrotten • iets met wortel en al uitroeien -
90 wühlen
wühlen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 woelen, wroeten, graven2 voortwroeten, -ploeteren♦voorbeelden: -
91 zahm
1 tam, mak ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 bedaard, volgzaam, gematigd♦voorbeelden: -
92 zerteilen
zerteilen♦voorbeelden:1 uit elkaar gaan, drijven ⇒ zich verspreiden♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 ich könnte mich zerteilen, so viel habe ich zu tun • ik kom handen te kort, zoveel heb ik te doen -
93 zusammenbrechen
zusammenbrechen♦voorbeelden: -
94 clutch
n. omhelzing; koppeling (auto); een groep kuikens; broeikast--------v. vasthouden; omhelzenclutch1[ klutsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 〈 letterlijk voornamelijk enkelvoud, figuurlijk voornamelijk meervoud〉 greep ⇒ klauw; 〈 figuurlijk ook〉 macht, controle, bezit♦voorbeelden:be in the clutches of a blackmailer • in de greep/klauwen van een chanteur zijnlet the clutch out • ontkoppelen————————clutch2〈 werkwoord〉1 grijpen ⇒ beet/vastgrijpen; stevig vasthouden♦voorbeelden: -
95 afdwalen
♦voorbeelden: -
96 balans
4 [deel van een ophaalbrug] bascule♦voorbeelden:positieve balans • favourable balancede balans sluit niet • the books won't balance -
97 dicht
♦voorbeelden:een dicht bos • a dense woodin dichte drommen • in dense hordesdichte mist • thick/dense fogdicht beschreven bladzijden • closely written pagesze zaten dicht opeengepakt • they sat tightly packed togetherdicht op elkaar wonen • live on top of one another〈 figuurlijk〉 dichter tot elkaar komen • come/draw closer (together)II 〈 bijvoeglijk naamwoord〉2 [ondoordringbaar] tight3 [figuurlijk] [niets loslatend] close(-mouthed) ⇒ close-/tight-lipped♦voorbeelden:ik krijg mijn riem niet dicht • I can't fasten my beltmijn neus zit dicht • my nose is blocked upde afvoer zit dicht • the drain is blocked upde vijver zit dicht • the pond is frozen overhet vliegveld zit dicht • the airport is fogbound♦voorbeelden:zijn ogen staan dicht bij elkaar • he has close-set eyesje bent er aardig dicht bij • you are pretty near the markzij waren dicht bij het doel • they were close to the goal; 〈 figuurlijk ook〉 they were nearly therehij woont dicht in de buurt • he lives near heredicht onder de kust varen • hug the shoreiemand dicht op de hielen zitten • be close on someone's heels -
98 rand
3 [omlijsting] frame, rim5 [in samenstellingen] [marginaal-] marginal 〈 bijvoeglijk naamwoord〉 ⇒ peripheral 〈 bijvoeglijk naamwoord〉6 [Zuid-Afrikaanse munt] rand♦voorbeelden:1 de rand van een bord/schaal • the rim of a plate/disheen opstaande rand • a raised edgede slappe rand van een hoed • the soft brim of a hateen vooruitstekende rand • a projecting edgeeen brief met een zwarte rand • a black-edged letteraan de rand van de stad • on the outskirts of the townaan de rand van de samenleving • on the fringes of societyeen rand langs het tafelkleed • a border on the tableclotheen bril met gouden randen • gold-rimmed spectacleshij tuurde over de rand van zijn bril • he peered over the top of his glasses4 aan de rand van de afgrond • on the brink of the precipice; 〈 figuurlijk〉 on the verge of disaster〈 figuurlijk〉 op de rand van de ondergang • on the verge/brink of ruinover de rand lopen • overflowtot de rand gevuld • filled to the brim5 randverschijnsel • marginal/peripheral phenomenon -
99 Gaumen
Gaumen〈m.; Gaumens, Gaumen〉♦voorbeelden: -
100 Wüste
Wüste〈v.; Wüste, Wüsten〉♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Guru — For other uses, see Guru (disambiguation). A guru (Sanskrit: गुरु) is one who is regarded as having great knowledge, wisdom, and authority in a certain area, and who uses it to guide others (teacher). Other forms of manifestation of this… … Wikipedia