-
1 authenticité
authenticité [ootãtiesietee, ottãtiesietee]〈v.〉1 echtheid ⇒ authenticiteit, oorspronkelijkheidf1) authenticiteit, echtheid2) oprechtheid -
2 sincérité
sincérité [sẽseerietee]〈v.〉1 oprechtheid ⇒ eerlijkheid, openheidf1) oprechtheid, eerlijkheid2) echtheid -
3 certificat
certificat [sertiefiekaa]〈m.〉1 getuigschrift ⇒ bewijs, schriftelijke verklaring, diploma♦voorbeelden:1 certificat d'aptitude professionnelle • einddiploma technische school, vakdiplomacertificat d'aptitude au professorat de l'enseignement secondaire • eerstegraadsbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs; 〈 België〉 aggregatie van het hoger secundair onderwijscertificat d'aptitude pédagogique • diploma van pedagogische vormingcertificat d'arrêt de travail • arbeidsongeschiktheidsverklaringcertificat de complaisance • vals attestcertificat de dépôt • bewijs van afgiftecertificat d'études primaires • bewijs van met goed gevolg doorlopen lager onderwijscertificat d'indigence • bewijs van onvermogencertificat de milice • dienstplichtverklaringcertificat de résidence • vestigingsbewijs, -vergunningcertificat de travail • werkverklaring, -vergunningcertificat de bonne vie et moeurs • bewijs van goed (zedelijk) gedrag; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 bewijs van goed zedelijk gedragcertificat authentique • certificaat van echtheidcertificat médical • geneeskundige verklaring, doktersattestmgetuigschrift, certificaat -
4 arguer
arguer [aarguu.ee]♦voorbeelden:arguer que • zich beroepen op het feit datII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
5 arguer une pièce de faux
arguer une pièce de fauxDictionnaire français-néerlandais > arguer une pièce de faux
-
6 certificat authentique
certificat authentique -
7 matérialité
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский