-
1 boucher
boucher1 [boesĵee]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 slager2 slachter♦voorbeelden:————————boucher2 [boesĵee]1 (dicht)stoppen ⇒ dichtmaken, kurken♦voorbeelden:♦voorbeelden:1. m1) slager2) slachter3) beul2. v1) dichtstoppen2) kurken3) afsluiten, dichttimmeren3. se bouchervverstopt raken [buis] -
2 calfeutrement
calfeutrement [kaalfeutrəmã]〈m.〉1 (het) breeuwen ⇒ (het) dichtstoppen van kieren en gaten, (het) tochtvrij maken -
3 calfeutrer
calfeutrer [kaalfeutree]1 tochtvrij maken ⇒ (de kieren en gaten) dichtstoppen (van), breeuwen♦voorbeelden:1 se calfeutrer chez soi • thuis blijven zitten, afgesloten leven -
4 obturation
-
5 obturer
obturer [optuuree]〈 werkwoord〉 -
6 reboucher
reboucher [rəboesĵee]1 weer een kurk, stop doen op 〈 de fles〉 -
7 se boucher les oreilles
se boucher les oreilles -
8 tamponnement
tamponnement [tãponmã]〈m.〉1 (het) dichtstoppen ⇒ (het) met een prop dichten, (het) pluggen♦voorbeelden:
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский