-
1 davonkommen
davonkommen1 er afkomen, het redden♦voorbeelden:mit knapper Not davonkommen • door het oog van de naald kruipen -
2 glimpflich davonkommen
er (nog) goed, schappelijk afkomen -
3 leichten Kaufe s davonkommen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > leichten Kaufe s davonkommen
-
4 mit dem Leben davonkommen
mit dem Leben davonkommenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit dem Leben davonkommen
-
5 mit einem blauen Auge davonkommen
mit einem blauen Auge davonkommenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit einem blauen Auge davonkommen
-
6 mit heilen Knochen davonkommen
mit heilen Knochen davonkommenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit heilen Knochen davonkommen
-
7 mit heiler Haut davonkommen
mit heiler Haut davonkommenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit heiler Haut davonkommen
-
8 mit knapper Not davonkommen
mit knapper Not davonkommenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit knapper Not davonkommen
-
9 ungerupft davonkommen
er zonder kleerscheuren, heelhuids afkomen -
10 ungeschoren davonkommen
er heelhuids, zonder kleerscheuren afkomen -
11 Auge
Auge〈o.; Auges, Augen〉♦voorbeelden:sehenden Auges ins Unglück rennen • met open ogen zijn ongeluk tegemoet lopendie Augen abwenden • de blik afwenden〈 informeel〉 die Augen aufmachen, aufsperren, auftun • uit zijn ogen, doppen kijkenjemandem schöne Augen machen • met iemand (beginnen te) flirtendie Augen offen haben, halten • zijn ogen de kost gevendie Augen gingen ihm über • 〈 (a) formeel〉 zijn ogen schoten vol tranen; (b) daar stond hij van te kijkenwo hattest du denn deine Augen? • jij had je ogen zeker in je zak?〈 informeel〉 da bleibt kein Auge trocken • (a) iedereen begint te huilen; (b) iedereen lacht tranen • (c) niemand blijft daarvan verschoondjemandem etwas an den Augen ablesen • iets in iemands ogen lezenauf einem Auge blind sein • aan één oog blind zijnein Auge auf etwas, jemanden haben • (a) een oogje in het zeil houden; (b) een oogje op iets, iemand hebbenjemanden aus großen Augen ansehen • iemand met grote ogen aankijkengeh mir aus den Augen! • uit mijn ogen!er ist mir aus den Auge gekommen • ik heb hem uit het oog verlorenein Auge für etwas haben • oog voor iets hebbenetwas, jemanden im Auge behalten • iets, iemand in het oog houdenin jemandes Augen sinken, steigen • in iemands achting dalen, stijgendas fällt, springt (mir) ins Auge, in die Augen • dat springt in het oogder Gefahr ins Auge blicken, sehen • het gevaar onder ogen zienmit bloßem, nacktem Auge • met het blote oogmit einem lachenden und einem weinenden Auge • met een lach en een traanmit offenen Augen durch die Welt gehen • zijn ogen niet in zijn zak hebben〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 die Augen nach jemandem, etwas aus (dem Kopf) gucken, schauen • voortdurend op de uitkijk naar iemand, iets staanAuge um Auge, Zahn um Zahn • oog om oog en tand om tand(dunkle) Ringe um die Augen haben • kringen onder de ogen hebbenjemandem unter die Augen kommen, treten • iemand onder ogen komenes fällt mir wie Schuppen von den Augen • de schellen vallen mij van de ogenjemandem etwas vor Augen führen, halten, stellen • iemand iets onder het oog brengenich halte mir das vor Augen • ik houd dat voor ogenseine Figur schwebt, steht mir vor (den) Augen • zijn figuur staat mij voor de geest〈 informeel〉 er macht Augen wie ein gestochenes Kalb • hij staat met kalfsogen, schelvisogen te kijkendas Kind ist ihm wie aus den Augen geschnitten • het kind lijkt sprekend op hem〈 spreekwoord〉 aus den Augen, aus dem Sinn • uit het oog, uit het hart〈 spreekwoord〉 eine Krähe hackt der anderen die Augen nicht aus • twee kraaien pikken elkaar de ogen niet uit; kwade honden bijten elkaar niet -
12 Haut
〈v.; Haut, Häute〉1 huid, vel2 schil, vel(letje)3 vel, vlies(je)4 huid, bekleding ⇒ buitenlaag♦voorbeelden:〈 informeel〉 seine Haut zu Markte tragen • (a) zijn hachje wagen; 〈 (b) schertsend〉 de hoer spelen • 〈 (c) schertsend〉 als stripteasedanseres optredenaus der Haut fahren vor Wut • uit zijn vel springen van woede〈 informeel〉 sich einer Aufgabe mit Haut und Haar(en) verschreiben • zich met hart en ziel aan een taak wijden -
13 Kauf
〈m.; Kauf(e)s, Käufe〉♦voorbeelden:einen Kauf tätigen • een koop sluitenKauf auf Raten • koop op afbetalingzum Kauf anbieten • te koop aanbieden -
14 Knochen
Knochen〈m.; Knochens, Knochen〉1 been, bot, knook3 〈informeel; meestal pejoratief〉kerel, vent♦voorbeelden:2 seine Knochen hinhalten müssen • voor iemand, iets moeten opdraaiendiese Arbeit geht auf die Knochen • dit werk maakt je kapotsich bis auf die Knochen blamieren • zich onsterfelijk belachelijk maken〈 meestal figuurlijk〉 bis auf, bis in die Knochen • in merg en been, in hart en nierenmit heilen Knochen davonkommen • er heelhuids af komen -
15 Leben
Leben〈o.; Lebens, Leben〉2 leven, drukte♦voorbeelden:das nackte Leben retten • (alleen) het vege lijf reddenLeben spendend • leven gevend, schenkendseines Lebens nicht mehr froh werden • geen plezier meer in het leven hebbenam Leben sein, bleiben • in leven zijn, blijvenfür sein Leben gern • dolgraagnie im Leben! • nooit van mijn leven!etwas ins Leben rufen • iets in het leven roepenmit dem Leben davonkommen • het er levend afbrengenjemandem nach dem Leben trachten • iemand naar het leven staanjemanden ums Leben bringen • iemand om het leven brengenzeit seines Lebens • zijn leven lang, bij zijn leven -
16 glimpflich
glimpflich1 schappelijk, redelijk ⇒ mild, vrij goed♦voorbeelden:glimpflich davonkommen • er (nog) goed, schappelijk afkomen -
17 ungerupft
ungerupft♦voorbeelden: -
18 ungeschoren
См. также в других словарях:
davonkommen — davonkommen … Deutsch Wörterbuch
davonkommen — V. (Mittelstufe) einer Gefahr entgehen Synonym: wegkommen (ugs.) Beispiel: Er ist beim Unfall unversehrt davongekommen. Kollokation: mit dem Leben davonkommen … Extremes Deutsch
davonkommen — da·vọn·kom·men (ist) [Vi] 1 (mit etwas) davonkommen eine gefährliche Situation mit Glück überstehen und nur relativ geringen Schaden erleiden <mit dem Schrecken davonkommen>: bei einem Unfall mit ein paar blauen Flecken, ein paar Kratzern… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
davonkommen — da|von|kom|men [da fɔnkɔmən], kam davon, davongekommen <itr.; ist: einer drohenden Gefahr entgehen: da bist du noch einmal davongekommen; sie ist mit dem [bloßen] Schrecken davongekommen (außer einem Schrecken hat sie keinen Schaden erlitten); … Universal-Lexikon
davonkommen — am Leben bleiben, entgehen, entkommen, entschlüpfen, gesunden, Glück haben, sich retten, überleben, überstehen, verschont bleiben, sich [wieder] erholen; (geh.): entrinnen, sich entziehen; (ugs.): durchkommen, entwischen, herumkommen, wegkommen.… … Das Wörterbuch der Synonyme
davonkommen — da|vọn|kom|men (glücklich entrinnen); er ist noch einmal davongekommen; vgl. davon … Die deutsche Rechtschreibung
Davonkommen — 1. A is dosmoal so ungerôft dervonkummen. (Schles.) – Frommann, III, 408, 324. 2. Ick will maken, datt k dervonkam, har Jan seggt, da hing he sick upp. (Oldenburg.) – Goldschmidt, 105; Frommann, VI, 283, 701; Hoefer, 464. Wird gern als Antwort… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
j-n davonkommen lassen — [Redensart] Auch: • j m verzeihen • j n mit etw. davonkommen lassen • j m etw. durchgehen lassen Bsp.: • Ich lasse Sie diesmal davonkommen, aber machen Sie es nicht noch mal. • … Deutsch Wörterbuch
j-n mit etw. davonkommen lassen — [Redensart] Auch: • j m verzeihen • j n davonkommen lassen • j m etw. durchgehen lassen Bsp.: • Ich lasse Sie diesmal davonkommen, aber machen Sie es nicht noch mal. • D … Deutsch Wörterbuch
mit knapper Not davonkommen — [Redensart] Auch: • gerade noch davonkommen Bsp.: • Die alte Frau wäre um Haaresbreite von einem Auto überfahren worden … Deutsch Wörterbuch
gerade noch davonkommen — [Redensart] Auch: • mit knapper Not davonkommen Bsp.: • Die alte Frau wäre um Haaresbreite von einem Auto überfahren worden … Deutsch Wörterbuch