-
1 blanch
v. wit maken, bleken; doen verbleken; pellen; verbleken, wit worden[ bla:ntsj]1 bleek/wit worden ⇒ verschieten♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen verbleken ⇒ bleken, ontkleuren -
2 бланшировать
vgener. blancheren -
3 parboil
v. halfkoken; te veel gewarmd[ pa:bojl] 〈 culinaria〉 -
4 parboiling
n. het blancheren, het even aan de kook brengen -
5 blanchir
blanchir [blãsĵier]♦voorbeelden:1 blanchir sous le harnais • in de dienst, in zijn beroep vergrijzenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:donner à blanchir • in de was doen♦voorbeelden:1. v1) wit/bleek/grijs worden2) bleken4) vrijpleiten5) witwassen2. se blanchirv -
6 abbrühen
abbrühen
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Нидерландский
- Французский