-
41 schlottern
-
42 schütteln
schütteln♦voorbeelden:es schüttelte mich (am ganzen Körper) • ik (t)rilde (over al mijn leden)die Kälte schüttelte ihn • hij stond te bibberen van de kouvon Heimweh geschüttelt • door heimwee gegrepen♦voorbeelden:1 sich im Fieber, vor Ekel schütteln • rillen van de koorts, van afschuw -
43 tattern
-
44 vor Kälte zittern
-
45 trel
beven [v], bibberen [v], huiveren [v], rillen [v], trillen [v]
Страницы