-
1 заразный
besmettelijk -
2 communicable
adj. verbindend; besmettelijk, gaat van de een op de ander over[ kəmjoe:nikkəbl] 〈 communicably〉 -
3 infectious
adj. besmettelijk; aanstekelijk[ infeksjəs] 〈 infectiousness〉 -
4 transmissible
-
5 заразный
adjgener. besmettelijk, aanstekelijk, miasmatisch (о болезнях) -
6 маркий
adjgener. besmettelijk -
7 прилипчивый
adjgener. besmettelijk -
8 catch
n. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halen--------v. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halencatch1[ kætsj]3 vangbal7 vergrendeling ⇒ pal, k♦voorbeelden:no catch • geen aanwinst————————catch25 klem/vast komen te zitten ⇒ blijven haken/zitten♦voorbeelden:the nut doesn't catch • de moer pakt nietII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)vangen ⇒ pakken, grijpen4 inhalen♦voorbeelden:1 catch fish/thieves • vis/dieven vangena nail caught his shirt • hij bleef met zijn overhemd aan een spijker haken/hangenI caught my thumb in the car door • ik ben met mijn duim tussen het portier gekomencatch one's foot on something • met zijn voet ergens achter blijven haken, over iets struikelen〈 ironisch〉 catch me! • ik kijk wel uit!8 catch someone's attention/interest • iemands aandacht trekken/belangstelling wekkencatch oneself • zich plotseling inhouden, opeens stoppen -
9 catching
-
10 contagion
n. besmettelijke ziekte; uitspreidende ziekte; verspreiding van angst[ kənteedzjn] -
11 contagious
adj. besmettelijk[ kənteedzjəs] 〈 contagiousness〉 -
12 virulent
adj. besmettelijk, infectie veroorzakend; kwaadaardig, hatelijk; venijnig, giftig[ virroelənt] 〈zelfstandig naamwoord: virulence, virulency〉 -
13 contagiously
adv. besmettelijk -
14 glandered
adj. lijdt aan droes (paardenziekte, besmettelijk) -
15 noncontagious
adj. niet besmettelijk -
16 uncommunicable
adj. Niet besmettelijk -
17 contagieux
contagieux [kõtaazĵjeu]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉♦voorbeelden:= contagieuse; adj2) aanstekelijk -
18 infectieux
-
19 salissant
-
20 smittosam
1) aanstekelijk2) besmettelijk
Страницы
- 1
- 2