-
1 beschränken
beschränken♦voorbeelden: -
2 einschränken
-
3 drosseln
drosseln♦voorbeelden: -
4 einengen
-
5 Fessel
Fessel〈v.; Fessel, Fesseln〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 in Fesseln halten • in toom houden, beperkenetwas als Fessel empfinden • iets als een belemmering ervaren -
6 abbauen
abbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 verminderen ⇒ beperken, verlagen♦voorbeelden:1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderen -
7 abdrosseln
-
8 auf das Notwendigste einschränken
auf das Notwendigste einschränkenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > auf das Notwendigste einschränken
-
9 beengen
-
10 begrenzen
begrenzen♦voorbeelden: -
11 beschneiden
-
12 bremsen
bremsen♦voorbeelden: -
13 die Einfuhr drosseln
-
14 eingrenzen
-
15 erschöpfen
erschöpfen1 uitputten, volledig verbruiken♦voorbeelden:etwas erschöpfend behandeln, darstellen • iets uitputtend behandelen, van alle kanten belichten2 uitgeput raken ⇒ afnemen, verminderen -
16 in Fesseln halten
in Fesseln haltenin toom houden, beperken -
17 kontingentieren
-
18 limitieren
-
19 sich beschränken auf
sich beschränken auf -
20 verklausulieren
- 1
- 2