-
21 Fräulein
Fräulein〈o.; Fräuleins, Fräulein; informeel meervoud Fräuleins〉♦voorbeelden:1 Fräulein Elise! • juffrouw Elise!Fräulein, zahlen bitte! • juffrouw, (mag ik) afrekenen! -
22 Hand
〈v.; Hand, Hände〉♦voorbeelden:nicht in die hohle Hand! • in geen geval!eine Ausgabe letzter Hand • de meest recente uitgaveeine milde Hand haben • royaal zijndie öffentliche Hand • de regering, staatsfinanciënPolitik der starken Hand • machtspolitiek〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 die Hand für jemanden abhacken lassen • de hand voor iemand in het vuur (durven) steken(mit) Hand anlegen • (mee)helpen, assisterenjemandes Hand ausschlagen • een huwelijksaanzoek afwijzendie Hände sind mir gebunden • ik kan niets doen, ben machteloosüberall seine Hand, seine Hände im Spiel haben • overal een vinger in de pap hebbendie Hand auf der Tasche halten • gierig zijnHand an sich legen • de hand aan zichzelf slaankeine Hand rühren • geen vinger uitstekenjemandem an die Hand gehen • iemand terzijde staanjemanden an der Hand haben • iemand kennen, iemand bij de hand hebbenjemandem auf etwas die Hand geben • iemand iets plechtig belovenauf der Hand liegen • voor de hand liggenauf die (flache) Hand zahlen • schoon in 't handje gevenHand aufs Herz! • geef het maar eerlijk toe!aus freier Hand zeichnen • vrij tekenenhinter vorgehaltener Hand • in 't geheim, officieuseiner Sache in die Hand, in die Hände arbeiten • iets bevorderen, in de hand werkenin schlechte Hände geraten • in verkeerde handen komenjemandem etwas in die Hand versprechen • iemand iets plechtig belovenmit eigener Hand • eigenhandigmit leichter Hand • zonder moeite〈 figuurlijk〉 etwas mit der linken Hand machen, erledigen • iets met één hand doen, zonder enige moeite doenunter der Hand verkaufen • onder(s)hands verkopenvon Hand, mit der Hand • handmatigvon zarter Hand etwas bekommen • iets van een meisje krijgenvon der Hand in den Mund leben • van de hand in de tand levenetwas von langer Hand vorbereiten • iets lang en nauwgezet voorbereidenzu Händen (von) Herrn Müller • ter attentie van dhr. Müllerjemandem etwas zu treuen Händen übergeben • iemand iets in bewaring geven, toevertrouwen om te bewarenzur rechten Hand • aan de rechterkantjemandem zur Hand gehen • iemand (een handje) helpenzur Hand sein • bij de hand zijn〈 spreekwoord〉 besser einen Spatz in der Hand, als eine Taube auf dem Dache • één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht; beter een half ei dan een lege dop -
23 Lehrgeld
Lehrgeld〈o.〉♦voorbeelden:¶ Lehrgeld geben, zahlen • leergeld geven, betalen, door schade en schande wijs worden -
24 Rechnung
Rechnung〈v.; Rechnung, Rechnungen〉3 berekening ⇒ veronderstelling, overweging♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 die Rechnung zahlen müssen • de rekening, het gelag moeten betalendas geht auf meine Rechnung • dat is voor mijn rekeningin Rechnung stellen • in rekening brengen〈 spreekwoord〉 man soll die Rechnung nicht ohne den Wirt machen • wie buiten de waard rekent, komt bedrogen uitetwas in Rechnung setzen, stellen • met iets rekening houden -
25 Tisch
〈m.; Tisch(e)s, Tische〉♦voorbeelden:ein Gespräch am runden Tisch • een rondetafelgesprekdie Parteien wieder an einen Tisch bringen • de partijen weer rond de tafel brengenbar auf den Tisch zahlen • contant betalenbei Tisch • aan tafel, onder het etennach Tisch • na het eten〈informeel; figuurlijk〉 etwas fällt unter den Tisch • iets schiet erbij in, valt uit de boot〈informeel; figuurlijk〉 vom Tisch müssen • afgehandeld, opgelost moeten wordenvor Tisch • vóór het etenzu Tisch, bitte! • aan tafel, alstublieft!jemanden zu Tisch bitten, (ein)laden • iemand aan zijn tafel nodigenzu Tisch gehen, sich zu Tisch setzen • aan tafel gaan¶ 〈 spreekwoord〉 Narrenhände beschmieren Tisch und Wände • gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en glazen -
26 Zeche
-
27 aussagekräftig
aussagekräftig♦voorbeelden: -
28 drei
♦voorbeelden:〈 informeel〉 in drei Teufels Namen! • wel alle duivels!nicht bis drei zählen können • niet tot drie kunnen tellenfür drei arbeiten • werken voor tweezu drei • met z'n drieëndrei viertel • driekwartdrei viertel fünf • kwart voor vijf¶ 〈 spreekwoord〉 aller guten Dinge sind drei • alle goede dingen bestaan in drieën; de derde streng houdt de kabel -
29 hohl
♦voorbeelden:ein hohler Kopf • een leeghoofd -
30 marschieren
marschieren〈 sein〉♦voorbeelden:etwas marschiert in die gute Richtung • iets gaat de goede kant uitdie Firma marschiert in die roten Zahlen • de firma komt in de rode cijfers terecht -
31 teuer
-
32 tot
♦voorbeelden:1 totes Gestein, Gewicht • dood gesteente, gewicht〈 informeel〉 ein toter Mann sein • afgeschreven zijn, afgedaan hebbentote Zahlen • dode, nietszeggende getallendie Strecke liegt, ist tot • dit traject, deze route is dood, buiten gebruik gesteld〈 telefoon〉 die Leitung war tot • de lijn, leiding was doodsich tot stellen • zich dood houdenwie tot daliegen • voor Pampus liggen -
33 zusammenziehen
zusammenziehen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 samentrekken ⇒ bij elkaar trekken; optellen♦voorbeelden:Zahlen zusammenziehen • getallen optellen♦voorbeelden:
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Zählen — bezeichnet das Aufsagen der Zahlwörter in einer festgelegten Reihenfolge: „eins“, „zwei“, „drei“, „vier“, „fünf“, „sechs“, „sieben“, „acht“, „neun“, „zehn“, „elf“, „zwölf“, „dreizehn“ und so weiter. Kinder demonstrieren so ihre Kenntnis der… … Deutsch Wikipedia
Zahlen — Zahlen, Mengen von Einheiten ein und derselben Art. Die Lehre von den Zahlen (Zahlentheorie) beherrscht gegenwärtig fall die gesamte reine Mathematik und drückt verschiedenen Zweigen derselben (z.B. der Algebra, Funktionentheorie, Geometrie) ihr… … Lexikon der gesamten Technik
Zahlen — Zahlen, verb. regul. act. welches nur von dem Gelde gebraucht wird, Geld durch Aufzählen übergeben. Sowohl absolute: er kann nicht zahlen, kann seine Schulden nicht bezahlen. Zum voraus zahlen, richtig zahlen, für einen andern zahlen, für… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Zählen — Zählen, verb. regul. act. 1. * Reden, sprechen, besonders vernehmlich sprechen; eine längst veraltete Bedeutung, in welcher noch erzählen üblich ist, S. dasselbe. 2. Die in der Mehrheit enthaltenen Einheiten oder Individua bestimmen. Geld zählen … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
zählen — V. (Grundstufe) die Zahlen der Reihe nach sagen Beispiele: Er kann schon von eins bis zehn zählen. Kannst du nicht zählen? zählen V. (Grundstufe) die Anzahl von etw. durch eine mathematische Rechnung feststellen Beispiel: Der Lehrer hat die… … Extremes Deutsch
zählen — zählen: Das altgerm. Verb mhd. zel‹le›n, ahd. zellan »zählen; rechnen; aufzählen, berichten, sagen«, niederl. tellen »zählen«, engl. to tell »erzählen, zählen«, aisl. telja »zählen, erzählen« stellt sich zu dem unter ↑ Zahl behandelten Substantiv … Das Herkunftswörterbuch
zahlen — zahlen, zahlt, zahlte, hat gezahlt 1. Herr Ober, zahlen bitte! 2. Ich hatte keinen Fahrschein und musste 60 Euro Strafe zahlen. 3. Wir müssen im nächsten Jahr mehr Steuern zahlen … Deutsch-Test für Zuwanderer
zählen — zählen, zählt, zählte, hat gezählt 1. Bitte zählen Sie das Wechselgeld sofort nach. 2. Ich habe das Geld noch nicht gezählt. 3. Mein Sohn kann schon bis 100 zählen. 4. Ich zähle auf dich! … Deutsch-Test für Zuwanderer
Zählen — Zählen, die Zahlenreihe mit Bewußtsein durchlaufen. Im einfachsten Falle geht das Z. vom ersten Gliede zu späteren fort, es kann aber auch von jedem anheben u. von ihm aus vorwärts od. rückwärts fortschreiten. Über die verschiedenen Arten zu… … Pierer's Universal-Lexikon
zählen — Vsw std. (8. Jh.), mhd. zel(e)n, zellen, ahd. zellen, as. tellian Stammwort. Ae. tellan, anord. telja aus g. * tal ija zählen . Ableitung von Zahl. Präfigierung: erzählen; Abstraktum: Zählung. Ebenso nndl. tellen, ne. tell, nisl. telja. ✎… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
zahlen — Vsw std. (11. Jh.), mhd. zal(e)n, ahd. zalōn, as. talon Stammwort. Denominative Bildung zu Zahl, die seit dem 17. Jh. auf eine Schuld begleichen ( aufrechnen, Geldstücke hinzählen ) spezialisiert ist. Abstraktum: Zahlung; Adjektiv: zahlbar;… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache