-
1 avoir l'air d'un chien battu
avoir l'air d'un chien battuDictionnaire français-néerlandais > avoir l'air d'un chien battu
-
2 avoir un caractère de chien, de cochon
avoir un caractère de chien, de cochonDictionnaire français-néerlandais > avoir un caractère de chien, de cochon
-
3 coup
coup [koe]〈m.〉1 slag ⇒ klap, steek, stoot, (plotselinge, korte, abrupte) beweging/GRAMT.♦voorbeelden:d'un coup d'aile • in een rukd'un coup de baguette (magique) • als bij toverslag〈 informeel〉 un coup de bambou • een zonnesteek; een vlaag van waanzincoup de barre • 〈 scheepvaart〉ruk aan het roer, plotselinge verandering; 〈 figuurlijk〉plotselinge vermoeidheid, hoge rekeningcoup de bec • snauw, sneerdonner un coup de brosse à qc. • iets (even) afborstelencoup de canon • kanonschotcoup de chance • gelukkig toeval, meevallercoup de chien • plotselinge storm; oproerdonner un coup de collier • er flink tegenaan gaanavoir un joli coup de crayon • goed (kunnen) tekenencoup de désespoir • wanhoopsdaadcoup d'éclat • meesterlijke zet〈 figuurlijk〉 un coup d'épée dans l'eau • een slag in de lucht, verspilde moeitecoup d'essai • eerste poging, begincoup d'Etat • staatsgreepboire le coup de l'étrier • een glaasje op de valreep drinkendonner un coup de fer à qc. • iets even opstrijkencoup de feu • schotcoup de fil • telefoontjecoup de folie • onbezonnen daad, aanval van waanzincoup de force • gewelddaad, overrompeling, coup de forcecoup de foudre • donderslag; 〈 figuurlijk〉liefde op het eerste gezicht, onverwachte ramp, slechte tijding〈 figuurlijk〉 donner un coup de fouet • aansporen, oppeppencoup de froid • verkoudheidcoup de gosier • schreeuwdonner, pousser un coup de gueule • losbrullen, een bek opzettencoup de hasard • bof, meevallercoup de langue • bitse, hatelijke opmerkingun petit, un dernier coup de lime • de laatste hand, de afwerkingcoup de main • hulp, handreiking, steun; 〈 leger〉overrompeling, aanslagdonner un coup de main • een handje helpenfaire un coup de main • een aanslag plegenavoir le coup de main • de vaardigheid hebben〈 figuurlijk〉 〈 informeel〉 recevoir le coup de masse • een zware klap (te verwerken) krijgen 〈 emoties〉〈 figuurlijk〉 un coup de massue • een harde slag, een gevoelige slagcoup de mer • stortzee, zware golfcoup d'oeil • blik, oogopslag, uitzichtavoir le coup d'oeil • kijk op de dingen hebbendu premier coup d'oeil • op het eerste gezichtjeter un coup d'oeil (rapide) sur qc. • een vluchtige blik op iets werpen〈 figuurlijk〉 coup de patte • veeg uit de pan, trap nace peintre a le coup de patte • deze schilder kan aardig met het penseel overwegse donner un coup de peigne • een kam door z'n haar halencoup de pied • trap, schopcasser des vitres à coups de pierre • ruiten ingooientuer qn. à coups de pierres • iemand stenigendonner un coup de piston à qn. • iemand aan een baantje helpencoup de poing • stomp, vuistslagcoup de poing (américain) • boksbeugel〈 informeel〉 avoir le, un coup de pompe • de man met de hamer tegenkomen, opeens niet meer kunnen〈 informeel〉 coup de pompe • man met de hamer, plotselinge uitputting, vermoeidheidun coup de pot • mazzel, gelukdonner le coup de pouce • de laatste hand aan iets leggencoup de poussière • mijngasontploffingon lui a fait le coup du presse-citron • ze hebben hem als een citroen uitgeknepencoup de pub • reclamestuntcoup de réparation • strafschopcoup de sang • beroerte, plotselinge woedecoup de semonce • schot voor de boegcoup de sifflet • fluitsignaalcoup de soleil • zonnesteek; zonnebrandcoup du sort • speling van het lot, tegenslagdonner un coup de téléphone à qn. • iemand opbellencoup de théâtre • plotselinge ommekeer, onverwachte wendingse flanquer un coup de torchon • vechtendonner un coup de tube à qn. • iemand een telefoontje gevencoup de veine • geluk, gelukkig toevalcoup de vent • rukwind, windstootcheveux en coup de vent • slordig, los zittend haarentrer en coup de vent • binnenstormencoup bas • stoot onder de gordelêtre aux cent coups • in alle staten zijn, doodsangsten uitstaandonner le dernier coup, le coup décisif • de genadeslag geven〈 informeel〉 coup fourré • gemene, onverwachte streek, luizenstreek〈 sport en spel〉 coup franc • vrije trap, slagmauvais coup • gemene streek, lelijke klapcoup monté • afgesproken werk, doorgestoken kaart〈 informeel〉 sale coup • rotstreek; zware slagcoup sec • droge knal, klap〈 figuurlijk〉 accuser le coup • de klap incasseren, er een klap van krijgenavoir le coup • er de slag van hebben〈 informeel〉 avoir un coup dans l'aile, dans le nez • (licht) aangeschoten zijn, te diep in het glaasje gekeken hebben〈 informeel〉 boire un coup • iets drinken, er eentje nemencalculer son coup • de zaak precies uitrekenen, uitkienencompter les coups • alleen maar toekijken, neutraal zijn〈 informeel〉 discuter le coup • babbelen, kletsen〈 informeel〉 être dans le coup • er bij betrokken zijn, er van wetenexpliquer le coup • de toestand, gang van zaken uiteenzettenfaire coup double • twee vliegen in één klap slaanfaire les cent coups, les quatre cents coups • een losbandig, rusteloos leven leiden, erop los leven, van alles uithalen 〈 kind〉en ficher, mettre un coup • flink de handen uit de mouwen stekenne pas en ficher un coup • geen klap uitvoerenfrapper des coups en l'air • vergeefse moeite doenfrapper un grand coup • een zware slag toebrengen, een grote slag slaanfrapper à coups redoublés • hard en vaak slaanmarquer le coup • een bijzonderheid benadrukken, een bepaalde gebeurtenis niet ongemerkt voorbij laten gaanmaintenant j'ai pris le coup • nu weet ik hoe het moetil en a pris un coup • dat heeft hem geen goed gedaanrendre coup pour coup • een klap, slag teruggevenrisquer, tenter le coup • het erop wagentenir le coup • standhouden, het uithoudenvaloir le coup • de moeite lonen, waard zijnen venir aux coups • handgemeen wordenà coup sûr • vast en zeker, beslistà tous (les) coups, à tout coup • telkens, bij elke gelegenheidtout à coup • plotselingaprès coup • naderhand, achterafau, du premier coup • bij de eerste keerau coup de midi • klokslag 12 uurd' un (seul) coup • in één keer, plotselingtout d' un coup • ineens, plotselingdu coup • bijgevolg, daaromdu même coup • tegelijkertijd, bij diezelfde gelegenheidêtre hors du coup • nergens vanaf wetenau coup par coup • een voor eenpour le coup • deze keer〈 juridisch〉 pour coups et blessures • vanwege toegebracht lichamelijk letsel; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 voor slagen en verwondingensous le coup de • onder de invloed, dreiging vansur le coup • op slag, onmiddellijk, meteensur le coup de midi • klokslag 12 uurcoup sur coup • achtereenvolgens, vlak na elkaar→ pierrem1) slag, klap, klop, steek, stoot, bons, dreun, trap, schop2) snee3) beet4) ruk5) worp6) daad, streek7) teug, slok8) zet -
4 caractère
caractère [kaaraakter]〈m.〉1 karakter ⇒ persoonlijkheid, aard2 aard ⇒ kenmerk, eigenschap, karakter3 letter(type) ⇒ drukletter, teken♦voorbeelden:pièce de caractère • karakterstukavoir (un) bon caractère • een goed karakter hebbencaractère français • Franse volksaardêtre d'un heureux caractère • een optimist zijnjeune de caractère • jong van aardavoir (un) mauvais caractère • moeilijk zijnavoir du caractère • karakter hebbenmanquer de caractère • karakterloos zijnsortir de son caractère • buiten zichzelf gerakenhomme de caractère • man van karaktercaractère en or • hart van goudhomme sans caractère • karakterloze manintérieur sans aucun caractère • onpersoonlijke inrichtingcaractère particulier • bijzonderheidle caractère problématique de qc. • het problematische van ietsen gros caractères • in hoofdlettersgraver en caractères ineffaçables • voor eeuwig boekstavenm1) karakter, aard2) kenmerk, eigenschap3) lettertype -
5 mal
mal1 [maal],maux [moo]〈m.〉1 (het) kwade ⇒ schade, zonde2 pijn4 moeite♦voorbeelden:1 〈 spreekwoord〉 de deux maux, il faut choisir le moindre • men moet van twee kwaden het minste kiezendire du mal des autres • kwaadsprekenle mal est fait • het kwaad is geschiedfaire du mal à qn. • iemand kwaad doenrendre le mal pour le mal • kwaad met kwaad vergeldenje n'y vois aucun mal • ik zie daar niets slechts inne vouloir de mal à personne • niemand een kwaad hart toedragenmettre à mal • aftuigen, mishandelen 〈 ook figuurlijk〉le mal est que • het ongeluk, vervelende is dat→ oeilavoir mal au coeur • misselijk zijnmal de coeur • misselijkheidça me fait mal au coeur de les entendre • ik vind het sneu als ik ze zo hooravoir mal aux dents • kiespijn hebbenun mal de gorge • keelpijnmaux de reins • rugpijnmal blanc • fijtêtre dur au mal • tegen pijn, een stootje kunnenil n'y a pas de mal • het hindert nietil a eu plus de peur que de mal • hij is met de schrik vrijgekomenmal de mer • zeeziekte〈 spreekwoord〉 aux grands maux les grands remèdes • voor een harde knoest moet een harde beitel zijnprendre mal • ziek worden¶ être en mal de qc. • grote behoefte hebben aan iets, gebrek hebben aan iets————————mal2 [maal]1 slecht ⇒ kwaad, kwaad-♦voorbeelden:c'est pas mal! • dat is niet gek!il, elle n'est pas mal • hij, zij ziet er niet onaardig uitfaire qc. de mal • iets slechts doen→ an————————mal3 [maal]〈 bijwoord〉1 slecht ⇒ verkeerd, niet goed♦voorbeelden:mal à propos • te onpasenfant mal élevé • ongemanierd kindon est mal dans cette voiture • deze wagen zit ongemakkelijkêtre mal vu de qn. • slecht aangeschreven staan bij iemandle prendre (en) bien, mal • het goed, verkeerd opnemens'y prendre mal • 't onhandig, slecht aanpakkença tombe mal • het komt niet goed uittu tombes mal • je treft het slechttourner mal • 't verkeerde pad opgaan; slecht aflopense trouver, se sentir mal • onwel worden, een flauwte krijgenil va très mal • 't gaat hem erg slechtce tableau ferait pas mal sur le mur • dit schilderij zou het goed doen op de muurelle ne s'en est pas mal tirée • ze heeft er zich aardig uit geredil y a pas mal de monde • er zijn heel wat mensença va? pas trop mal! • gaat het? best!être au plus mal • heel erg ziek zijnêtre au plus mal avec qn. • op slechte voet staan met iemandde mal en pis • van kwaad tot erger1. m1) (het) kwade, schade2) pijn3) ziekte4) moeite2. adjslecht, kwaad3. advslecht, verkeerd -
6 froid
froid1 [frwaa]〈m.〉1 kou♦voorbeelden:1 un froid de canard, de chien, de loup • ijzige, bittere kouavoir froid aux mains • koude handen hebbenla saison des grands froids • het koude jaargetijdefroid noir • ijzige, bittere kouvert de froid • blauw van de kouavoir froid • het koud hebbencela me fait froid dans le dos • de koude rillingen lopen ervan over mijn rugil fait froid • het is koudle temps se met au froid • het wordt koudjeter un froid • een pijnlijke stilte teweegbrengen————————froid2 [frwaa]2 onbewogen ⇒ onverstoorbaar, gereserveerd♦voorbeelden:1. m1) kou2) verkoudheid2. adj1) koud, koel2) onbewogen, onverstoorbaar3) zonder gevoel/expressie [kunst] -
7 race
race [raas]〈v.〉1 ras♦voorbeelden:la race blanche • het blanke rasla race humaine • het mensdom, de mensheidêtre de race noble • van adellijke komaf zijnun chien de race • een rashondde race (pure) • ras-→ chien1. f 2. de racef -
8 battu
battu [baatuu]2 aangestampt ⇒ platgeslagen, geklopt, gehamerd♦voorbeelden:femmes battues • (door hun partner) mishandelde vrouwenavoir les yeux battus • kringen om zijn ogen hebbentennis en terre battue • tennis op gravelne pas se tenir pour battu • zich niet gewonnen geven→ centreadj1) geslagen, verslagen2) (plat)geslagen, geklopt, gehamerd -
9 temps
temps [tã]〈m.〉1 tijd ⇒ tijdperk, periode2 weer♦voorbeelden:temps d'arrêt • pauze, rust, onderbrekingtemps de réflexion • bedenktijd〈 spreekwoord〉 autres temps, autres moeurs • andere tijden, andere zedenil y a beau temps que • het is al een tijd geleden datbon temps • veel plezierces temps-ci • de laatste tijdtemps creux • stille tijdil est grand temps • het is de hoogste tijdtemps humains • manurenmon jeune temps • mijn jonge jarenen même temps • tegelijkertijden même temps … et • zowel … alstemps mort • 〈 sport en spel〉spelonderbreking, time-out; 〈 figuurlijk〉 onderbreking; 〈van werk enz.〉 onbenutte tijdtemps moyen de Greenwich • Greenwichtijdtravailler à plein temps, à temps complet • een volledige baan hebbenles premiers temps • aanvankelijk, in het beginquelque temps • een tijdjede, en tout temps • altijd (al), te allen tijdetout le temps • voortdurend, steeds (maar), de hele tijden temps utile, voulu • te zijner tijdpar le temps qui court • heden ten dagese donner, se payer, prendre du bon temps • zich goed vermaken, het ervan nemenil n'est que temps • het is hoog tijdil était temps • dat was nog maar net op tijdavoir fait son temps • zijn (beste) tijd gehad hebben; 〈 van personen〉 versleten zijn; 〈 figuurlijk〉 achterhaald zijnpasser le temps • de tijd verdrijvenprendre son temps • zich niet haasten, het juiste ogenblik uitkiezentromper, tuer le temps • de tijd dodenn'avoir qu'un temps • van korte duur zijnil y a peu de temps • onlangsà temps • op tijd, bijtijdsavec le temps • mettertijddans le temps • vroeger, destijdsde temps à autre, de temps en temps • van tijd tot tijd, af en toede mon temps • in mijn tijdêtre de son temps • een kind van zijn tijd zijndepuis quelque temps • sinds kortdu temps de Charlemagne • in de tijd van Karel de Grotedurant, pendant ce temps • in die tussentijd, intussenen temps et lieu • te gelegener tijd en plaatsentre temps • intussenau, dans le, du temps où • toendepuis le temps que • sindsdu temps que • toenpar le temps qu'il fait • met dit weerquel temps fait-il? • wat voor weer is het?le temps se met au beau • het wordt mooi weer3 temps d'une danse • danspas, dansfiguur(mesure à) trois temps • driekwartsmaatbattre les temps d'une mesure • de maat slaanen deux temps, trois mouvements • in een vloek en een zuchtmoteur (à) quatre temps • viertaktmotorm1) tijd2) weer3) maatdeel [muziek]4) slag -
10 garde
garde [gaard]I 〈m.〉1 bewaker ⇒ wacht(er), oppas♦voorbeelden:garde d'enfants • kinderoppasgarde de nuit • nachtwakerGarde des Sceaux • grootzegelbewaarder, minister van Justitiegarde champêtre • veldwachtergarde civil • burgerwachtgarde forestier • boswachtergarde mobile • lid van de gemotoriseerde rijkspolitieII 〈v.〉2 bewaking ⇒ toezicht, hoede, dienst3 wacht ⇒ wachtpost, garde4 bewaakster ⇒ nachtzuster, babysitster♦voorbeelden:faire bonne garde • waakzaam zijngarde montante • opkomende wachtprendre garde à • passen op, letten opgarde à vue • voorlopige hechtenisêtre de garde • dienst hebbenmédecin de garde • dienstdoend artsmettre en garde contre • waarschuwen tegenmise en garde • waarschuwingmettre, tenir sous bonne garde • onder veilig toezicht stellen, streng bewakenêtre, se tenir sur ses gardes • op zijn hoede zijn, goed oppassengarde mobile • gemotoriseerde rijkspolitievieille garde • oude gardemonter, prendre la garde • de wacht betrekkengarde à vous! • 〈 leger bevel〉geef acht!être de garde • op wacht staan→ chien1. mbewaker, wacht2. f1) bewaakster2) verpleegster3) babysitter4) bewaring5) bewaking, toezicht6) wacht(post)7) verdedigings-houding [sport]8) gevest [degen] -
11 loup
loup [loe]〈m.〉1 wolf4 lieverd♦voorbeelden:1 loup de mer • zeehond; 〈 ook〉 zeebonk; 〈 strakke katoenen trui met horizontale blauw-witte strepen〉être connu comme le loup blanc • zeer bekend zijnjeune loup • ambitieuze jongereloup peint • hyenahondhurler avec les loups • huilen met de wolven in het bosenfermer le loup dans la bergerie • de kat op het spek binden〈 spreekwoord〉 quand on parle du loup, on en voit la queue • als men van de duivel spreekt, trapt men op zijn staartm1) wolf2) zeebaars -
12 nom
nom [nõ]〈m.〉1 naam♦voorbeelden:1 nom d'emprunt, de plume, de guerre • pseudoniem, schuilnaamnom de famille • achternaamnom de jeune fille • meisjesnaamnom de garçon • jongensnaamnom de religion • kloosternaamnom à tiroirs • lange, dubbele naamnom collectif, social • (gemeenschappelijke) firmanom commercial • handelsnaam, firmanaamles plus grands noms de France • Frankrijks belangrijkste familiespetit nom • voornaamavoir nom • hetenau nom de qn., en son nom • namens iemandau nom du ciel • in 's hemelsnaamnom propre • eigennaam¶ 〈 vulgair〉 nom de Dieu! 〈 informeel〉, nom de nom!, d'une pipe!, d'un chien! • verdomme!, potverdikkie!donner à qn. des noms d'oiseau • iemand uitscheldentraiter qn. de tous les noms • iemand uitmaken voor alles wat lelijk ism1) naam -
13 rage
rage [raazĵ]〈v.〉2 woede ⇒ zucht, rage, manie♦voorbeelden:faire rage • woedenavoir la rage du jeu • speelziek zijnla rage de lire • de leeswoede→ chienf1) woede2) hondsdolheid
См. также в других словарях:
Avoir du chien — ● Avoir du chien avoir de l élégance, de la séduction, du caractère, un charme un peu provocant, surtout en parlant des femmes … Encyclopédie Universelle
avoir du chien — Se dit d’une femme qui a des grâces provoquantes, qui ne baise pas comme la première venue. Il faut être sincère, même avec des drôlesses de cette espèce: Julia a du chien, beaucoup de chien. LYNOL … Dictionnaire Érotique moderne
chien — chien, chienne [ ʃjɛ̃, ʃjɛn ] n. • chen 1080; lat. canis I ♦ 1 ♦ Mammifère (carnivores; canidés) issu du loup, dont l homme a domestiqué et sélectionné par hybridation de nombreuses races. ⇒ cyn(o) . Un chien, une chienne. ⇒ toutou; fam. 1. cabot … Encyclopédie Universelle
chien — chien, chienne (chiin, chièn ) s. m. (le mâle), s. f. (la femelle) 1° Quadrupède domestique, le plus attaché à l homme, gardant sa maison et ses troupeaux, et l aidant à la chasse. Chien de garde. Chien de berger. Chien de Malte. Chien de Terre … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
chien — Avoir du chien Se dit en parlant d’une femme qui s’attife d’une façon provocante, qui porte incontinent à l’incontinence … Dictionnaire Érotique moderne
Chien — Pour les articles homonymes, voir Chien (homonymie). Canis l … Wikipédia en Français
avoir — 1. avoir [ avwar ] v. tr. <conjug. : 34> • aveir Xe; lat. habere I ♦ (Possession) 1 ♦ Être en possession, en jouissance de. ⇒ posséder. Avoir une maison. Elle a au moins vingt paires de chaussures. Garder, donner ce qu on a. Quelle voiture… … Encyclopédie Universelle
chien — n.m. Être chien avec quelqu un, être chiche, avare. Ne pas attacher ses chiens avec des saucisses, être très avare. / Avoir du chien, avoir du charme, du chic. / Métier de chien, métier difficile et désagréable. Vie de chien, vie difficile. /… … Dictionnaire du Français argotique et populaire
Chien de guerre — Demande de traduction Dogs in warfare → Ch … Wikipédia en Français
Chien D'arrêt — Pour les articles homonymes, voir Chien d arrêt (homonymie). Un chien d’arrêt est un chien de chasse dont le travail consiste à trouver le gibier, principalement des oiseaux, à les arrêter et à rapporter le gibier une fois abattu. Sommaire 1 La… … Wikipédia en Français
Chien d'arret — Chien d arrêt Pour les articles homonymes, voir Chien d arrêt (homonymie). Un chien d’arrêt est un chien de chasse dont le travail consiste à trouver le gibier, principalement des oiseaux, à les arrêter et à rapporter le gibier une fois abattu.… … Wikipédia en Français