-
1 arm
〈 ärmer, (am) ärmst(en)〉♦voorbeelden:arm an Bäumen • arm aan bomen〈 informeel〉 arm wie eine Kirchenmaus • zo arm als een kerkrat, als Job〈 spreekwoord〉 arm oder reich, der Tod macht alle gleich • edel, arm en rijk maakt de dood gelijk〈 informeel〉 arm dran sein • er ellendig, slecht aan toe zijn〈 bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord〉 der Arme, der Ärmste, was hat er (alles) erdulden müssen! • de arme stakker, wat heeft hij allemaal moeten doorstaan! -
2 armselig
-
3 bedürftig
-
4 karg
2 karig, schamel, schraal ⇒ gering, krap♦voorbeelden: -
5 kärglich
-
6 kümmerlich
kümmerlich1 achtergebleven, verkommerd, schriel ⇒ kwijnend, min2 kommerlijk, armoedig, behoeftig3 pover, schraal ⇒ gebrekkig, karig♦voorbeelden:sich kümmerlich ernähren • het krap hebben -
7 popelig
-
8 schäbig
-
9 ärmlich
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский