-
1 afreizen
1 [vertrekken] partir (pour)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [geheel doorreizen] parcourir2 [veel reizen] voyager beaucoup♦voorbeelden:hij heeft alle musea afgereisd • il a visité tous les musées -
2 een landstreek afreizen
een landstreek afreizen -
3 vertrekken
1 [afreizen] partir2 [een plaats verlaten] quitter♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:de mond tot een grijns vertrekken • tordre la bouche en faisant une grimace→ link=spier spier
Перевод: с нидерландского на французский
с французского на нидерландский- С французского на:
- Нидерландский
- С нидерландского на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Русский
- Турецкий
- Французский
- Шведский