-
1 abreagieren
abreagieren -
2 auslassen
auslassen5 〈 ambachtelijk〉langer, ruimer maken♦voorbeelden:keine Chance auslassen • geen kans laten voorbijgaan♦voorbeelden:1 sich negativ über etwas, jemanden auslassen • zich negatief over iets, iemand uitlaten -
3 austoben
austobenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 uitwoeden, uitrazenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 uitwoeden, uitrazen ⇒ zich uitleven♦voorbeelden: -
4 seinen Ärger an jemandem auslassen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > seinen Ärger an jemandem auslassen
-
5 Ärger
Ärger〈m.; Ärgers〉1 ergernis, ontstemming, woede ⇒ misnoegen, verontwaardiging♦voorbeelden:über jemanden Ärger empfinden • over iemand ontstemd zijndas ist sein ständiger Ärger • dat is voor hem een voortdurende bron van ergernis2 jemandem Ärger bereiten, machen • iemand narigheid, last bezorgen〈 informeel〉 mach (mir) keinen Ärger! • maak geen problemen!
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский