-
61 juge
-
62 lancer
lancer1 [lãsee]〈m.〉————————lancer2 [lãsee]1 werpen ⇒ toewerpen, gooien, slingeren2 in beweging zetten ⇒ vaart geven aan, doen vertrekken, op gang brengen♦voorbeelden:des yeux lançant des éclairs • ogen die vuur schietenlancer un ultimatum • een ultimatum stellenlancer un mandat d'amener contre qn. • bevel tot aanhouding tegen iemand uitvaardigenlancer qn. dans une aventure • iemand in een avontuur stortenlancer son chien sur qn. • zijn hond op iemand afsturenlancer un moteur • een motor startenlancer un navire • een schip van stapel doen lopenlancer qn. sur un sujet • iemand over iets aan het praten krijgenune fois lancé, il ne s'arrête plus • als hij eenmaal op dreef is, houdt hij niet meer oplancer une fausse nouvelle • een onwaar bericht verspreiden1 zich werpen (op) ⇒ zich storten, afstormen (op)♦voorbeelden:1. m1) (het) loslaten [duiven]2) (het) opjagen [wild]4) worp2. v1) werpen, gooien3) op de markt brengen, lanceren4) bekendmaken -
63 langue
langue [lãg]〈v.〉1 tong2 taal♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 langue de bois • wollig taalgebruik, stereotiepe propagandataallangue de terre • landtonglangue de vipère, de serpent • kwaadspreker, -spreeksteravoir la langue épaisse • een beslagen tong hebbenavoir la langue liée à qn. • iemand dwingen ergens over te zwijgenavoir la langue trop longue • een lange tong hebbenmauvaise langue • kwaadspreker, -spreeksteravoir la langue bien pendue • goed van de tongriem gesneden zijntu a avalé ta langue? • heb je je tong verloren?lier la langue à qn. • iemand dwingen ergens over te zwijgense mordre la langue • zich op de tong bijten 〈 van spijt〉; het nog net binnenhouden 〈 wat men wilde zeggen〉tenir, garder sa langue • z'n mond houdenne pas savoir tenir sa langue • z'n mond niet kunnen houdentirer la langue à qn. • de tong tegen iemand uitsteken〈 figuurlijk〉 tirer la langue • dorst hebben; zich moeite geven; behoeftig zijn〈 spreekwoord〉 il faut tourner sa langue sept fois dans sa bouche avant de parler • men moet eerst denken, dan pas sprekenne pas avoir sa langue dans sa poche • niet op z'n mondje gevallen zijn→ couplangue mère • stamtaalun professeur de langues • een leraar vreemde talenlangue écrite, parlée • schrijf-, spreektaallangue véhiculaire • voertaallangue verte • argotlangue vulgaire • volkstaalf1) tong2) taal -
64 le
le1 [lə],♦voorbeelden:1 je l'en remercie • ik bedank hem, haar ervoorêtes-vous le roi? je le suis • bent u de koning? dat ben ik————————le2 [lə],〈 lidwoord〉1 de, het♦voorbeelden:l'article trois • artikel driela Callas • Callasoh! le beau chien • o, wat een mooie hondle commissaire Maigret • commissaris Maigretallez, les enfants! • kom, kinderen!il s'est cassé la jambe • hij heeft zijn been gebrokenle médecin reçoit le(s) lundi(s) • de dokter houdt spreekuur op maandagla mine allongée • met een lang gezicht〈 informeel〉 le Pierre, la Jeanne • Piet, Jannietrois fois la semaine • drie keer per weekà la française • op z'n Fransl'on • men1. = la; = les; pron1) hem, haar [persoon]2) hen, ze [persoon pl]3) het [zaak]4) ze [zaak pl]2. = la; = les; artde, het -
65 lièvre
lièvre [ljevr]〈m.〉1 haas♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 il ne faut pas courir deux lièvres à la fois • wie twee hazen jaagt, vangt er geen enkelec'est là que gît le lièvre • daar zit hem de kneepdormir en lièvre • een hazenslaapje doenm -
66 mais
mais1 [me]〈 bijwoord〉1 jazeker ⇒ heus, beslist♦voorbeelden:1 il ne sait rien, mais rien! • hij weet niets, maar dan ook absoluut niets!non mais (des fois)! • nee zeg, nou nog mooier!tu viendras? mais oui, mais certainement! • kom je? ja zeker, ja beslist!mais oui! • welja!ah, mais! • nee maar!————————mais2 [me]〈voegwoord; ook m.〉1 maar ⇒ evenwel, echter♦voorbeelden:1 non seulement …, mais (mais encore, mais aussi, mais même, mais en outre) • niet alleen …, maar ook (maar zelfs, maar bovendien)〈 zelfstandig〉 pas de mais! • geen maren!1. advjazeker, beslist2. conjmaar, echter -
67 maïs
mais1 [me]〈 bijwoord〉1 jazeker ⇒ heus, beslist♦voorbeelden:1 il ne sait rien, mais rien! • hij weet niets, maar dan ook absoluut niets!non mais (des fois)! • nee zeg, nou nog mooier!tu viendras? mais oui, mais certainement! • kom je? ja zeker, ja beslist!mais oui! • welja!ah, mais! • nee maar!————————mais2 [me]〈voegwoord; ook m.〉1 maar ⇒ evenwel, echter♦voorbeelden:1 non seulement …, mais (mais encore, mais aussi, mais même, mais en outre) • niet alleen …, maar ook (maar zelfs, maar bovendien)〈 zelfstandig〉 pas de mais! • geen maren!m -
68 manquer
manquer [mãkee]1 ontbreken ⇒ afwezig zijn, verstek laten gaan, missen2 gebrek hebben (aan) ⇒ niet hebben, te kort komen, missen3 tekortschieten (in) ⇒ nalaten, verzuimen♦voorbeelden:1 ce n'est pas l'argent qui manque! • er is geld genoeg!ses enfants lui manquent • hij, zij mist zijn, haar kinderenles occasions ne manquent pas! • gelegenheid te over!l'argent vint à manquer • het geld raakte opla voix lui manqua • zijn stem stokte in zijn keelles forces lui manquèrent • zijn krachten begaven hettu me manques beaucoup • ik mis je ergmanquer à l'appel • op het appel ontbrekenla conversation manque d' entrain • het gesprek wil niet vlottenmanquer d' expérience • onervaren zijnil ne manque pas d' esprit • hij is niet ongeestigil ne manque de rien • hij komt niets te kortmanquer à sa parole • zijn woord breken〈 formeel〉 manquer à qn., au respect qu'on doit à qn. • iemand niet met het verschuldigde respect bejegenenje n'y manquerai pas • ik zal het zeker doenne pas manquer de faire qc. • iets zeker doenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 mislopen3 tot een mislukking maken ⇒ laten mislukken, laten mislopen, verknoeien♦voorbeelden:manquer le train • de trein missen〈 figuurlijk〉 la prochaine fois, je ne le manquerai pas • de volgende keer zal ik hem te grazen nemen, zal ik hem weten te vinden→ coche¶ manquer la classe • spijbelen, de school verzuimenmanquer une occasion • een gelegenheid voorbij laten gaanil n'en manque pas une • hij begaat de ene stommiteit na de anderev1) ontbreken2) niet hebben, missen3) verzuimen4) mislukken5) missen, niet treffen6) mislopen -
69 mourir
mourir [moerier]1 sterven ⇒ doodgaan, overlijden, afsterven♦voorbeelden:1 faire mourir • doden, terecht laten stellense laisser mourir • niets doen om in leven te blijvenon n'en meurt pas • daar ga je niet dood vans'ennuyer à mourir • zich doodvervelenmourir d' amour • vreselijk verliefd zijnmourir d' envie • erg veel zin in iets hebbenmourir de froid • sterven, vergaan van de koumourir de rage • stikken van woedemourir de honte • zich doodschamenmourir de plaisir • dolle pret hebbenmourir de rire • zich doodlachenmourir pour qn. • zijn leven voor iemand geven2 uitdoven ⇒ wegkwijnen, wegstervenv1) sterven2) uitdoven -
70 premier
premier [prəmjee],première [prəmjer]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉1 eerste ⇒ voornaamste, beste, hoofd-♦voorbeelden:côte, côtelette première • haaskarbonadepremière danseuse • prima ballerinaenseignement du premier degré • lager onderwijs, basisonderwijsétat premier • oorspronkelijke staatpour la première fois • voor het eerstpremier ministre • minister-president, premierpremier plan • voorgrondprincipe premier • grondbeginselprojet premier • aanzetgrand premier rôle • hoofdrolspelerbon premier, le tout premier • het allereerstearriver (le) premier • als eerste aankomenau, du premier coup • bij de eerste (de beste) poging, keeren premier • (als) eerstecapitaine en premier • eerste kapiteinhabiter au premier • op de eerste (etage) wonendes premiers • als een van de eerstenle premier de l'an • nieuwjaarsdagpassez donc le premier! • gaat u voor!, na u!le premier venu • de eerste de beste= première; adjeerst, voornaamste -
71 que
que1 [kə]1 die, dat ⇒ welke♦voorbeelden:malheureux que je suis! • ongelukkige die ik ben!Il est grandiose. Que tu dis! • Hij is fantastisch. Dat zeg jíj!que je sache • voor zover ik weetII 〈 vragend voornaamwoord〉1 wat?♦voorbeelden:1 qu'est-ce que la vérité? • wat is de waarheid?ne plus savoir que dire • niet meer weten wat te zeggenqu'est-ce qui se passe? • wat gebeurt er?qu'est-ce que c'est qu'ils veulent? • wat willen ze?que faire? • wat te doen?que fais-tu?, qu'est-ce que tu fais? • wat doe je?————————que2 [kə]〈 bijwoord〉1 〈 formeel〉waarom?♦voorbeelden:1 que n'es-tu ici? • waarom ben je er niet?2 que de fois • hoeveel keer, hoe vaakque de monde! • wat een mensen!————————que3 [kə]〈 voegwoord〉1 dat3 〈 na bepaalde uitdrukkingen〉of9 〈 niet vertalen〉♦voorbeelden:1 c'est que • dat is, dat komt omdatc'est alors que • toen3 à peine … que • nauwelijks … ofje dis que non • ik zeg van neeoh! que oui • nou en ófje crois que oui • ik geloof van welque si • jawel, jazeker9 quel beau pays que la France! • wat is Frankrijk een mooi land!est-ce que tu es malade? • ben je ziek?si j'étais que de vous • als ik u was1. pron1) die, dat, welke2) wat, hetgeen3) wat?2. adv 3. conj1) dat2) dan3) opdat4) voordat5) [+ne] slechts6) indien -
72 regarder
regarder [rəgaardee]♦voorbeelden:y regarder de près • erg precies zijnregarder à la dépense • op de kleintjes passenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 beschouwen ⇒ bekijken, letten op4 uitzien op ⇒ liggen op, gericht zijn naar♦voorbeelden:regardez voir! • kom eens kijken!regarder qn. de haut • iemand hooghartig aankijken, behandelen〈 informeel〉 vous ne m'avez pas regardé! • weet je wel wie je voor je hebt?→ oeil1 zich, elkaar bekijken♦voorbeelden:→ chienv2) letten (op)3) betreffen4) uitzien (op) -
73 seul
seul [sul]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉2 één ⇒ enkel, enig♦voorbeelden:parler tout seul • in zichzelf pratenseul(e) à seul(e) • onder vier ogenc'est le seul homme qui • hij is (absoluut) de enige die …le, la seul(e) • de enigeun(e) seul(e) • één enkele→ malheurà elle seule • in haar eentjeadj1) alleenstaand2) enkel, enig3) alleen, slechts -
74 suffire
suffire [suufier]1 voldoende, toereikend zijn ⇒ voldoen (aan)♦voorbeelden:1 ça suffit comme ça! • zo is het genoeg!cela me suffit • ik heb genoegil vous suffira de le lui dire • u hoeft het hem maar te zeggenil suffit d'une fois • één keer is voldoendeil suffit d'un rien • er is slechts een klein beetje nodigcela suffit à mon bonheur • daarmee ben ik tevredenil pouvait suffire à tous ses besoins • hij kon in al zijn behoeften voorzien→ jour♦voorbeelden:v1) genoeg zijn -
75 suite
suite [sŵiet]〈v.〉1 vervolg ⇒ voortzetting, opvolging3 consequentie ⇒ uitvloeisel, gevolg4 logica ⇒ orde, aaneenschakeling5 opeenvolging ⇒ rij, serie, reeks♦voorbeelden:faire suite à • volgen op, komen naprendre la suite de qn. • iemand opvolgenà la suite de • achterdeux coups furent tirés à la suite • er werd tweemaal achtereen geschotendans la suite, par la suite • later, in het vervolgla suite au prochain numéro • wordt vervolgddonner suite à • gevolg geven aan(comme) suite à votre lettre • in antwoord op uw schrijvenà la suite de, par suite de • tengevolge vanen suite de quoi • tengevolge waarvanpar suite • bijgevolgfaire preuve d'esprit de suite • consequent zijndes propos sans suite • onsamenhangende woorden¶ deux, trois fois de suite • twee, drie keer achtereenet ainsi de suite • enzovoort(s)1. f1) vervolg2) stoet3) gevolg5) opeenvolging6) suite2. suitesf pl -
76 tout
tout1 [toe]〈m.〉1 geheel ⇒ totaal, alles2 hoofdzaak ⇒ (het) belangrijkste, voornaamste♦voorbeelden:risquer le tout pour le tout • alles op het spel zetten(ne) … (pas) du tout • helemaal niet, absoluut nietdu tout • helemaal nietdu tout au tout • helemaal, volledig————————tout2 [toe],1 (ge)heel ⇒ volledig, een en al3 〈 elliptisch〉(bestemd, geschikt) voor ieder(e) ⇒ met alle …, van alle …♦voorbeelden:en toute simplicité • in alle eenvoudil est toute simplicité • hij is een en al eenvoud, hij is de eenvoud zelvetout le temps • voortdurend, aldoor, altijd2 tout un chacun • een ieder, iedereentous (les) deux • allebei, alle tweetous les deux jours • om de andere dagtout ce qu'il y a de gens connus • alle bekende mensenc'est sérieux? tout ce qu'il y a de plus sérieux • echt waar?, honderd procent serieus, ik meen het echt(film) tous publics • (film) voor ieder publiek, voor een breed publiekvéhicule tous terrains • terreinwagen, -voertuig, jeeppour tout (bagage) • als enige (bagage)————————tout3 [toe],1 alles ⇒ allemaal, allen, iedereen♦voorbeelden:avoir tout de • alle eigenschappen hebben vanpour tout dire • al met alc'est tout dire • daarmee is alles gezegdce sera tout pour aujourd'hui • daar zullen we het vandaag bij latentous (au)tant que nous sommes • wij allen, zonder uitzonderingaprès tout • tenslotte, alles welbeschouwden tout et pour tout • niet meer dan, alles bij elkaarenvers et contre tous • tegen iedereenpar-dessus tout, au-dessus de tout • bovenal, vooralvoilà tout • dat is alles¶ comme tout • heel erg, vreselijket tout • en zo, en wat dies meer zijet tout et tout • enzovoort, enzovoort————————tout4 [toe]〈 bijwoord〉1 heel ⇒ erg, zeer, bijzonder, helemaal3 geheel en al ⇒ een en al, niets dan♦voorbeelden:1 tout juste • nog maar net, op het nippertjeêtre tout yeux, tout oreilles • een en al oor, vol aandacht zijnc'est tout un • dat is precies hetzelfdetout aussi grand que • (precies) even groot alsêtre tout à ses projets • helemaal opgaan in zijn, haar plannentout à vous • geheel tot uw beschikking, tot uw dienst¶ tout d'abord • allereerst, voor allestout enfant, tout gosse • als kind al …tout à fait • helemaal, preciestout au moins • op z'n (aller)minsttout au plus • hoogstensle tout dernier, premier • de allerlaatste, allereersteà tout jamais • voor altijdtout de même • tochtout en marchant, il m'a raconté • terwijl we liepen, onder het lopen vertelde hij metout en étant riche, il vit très simplement • hoewel hij rijk is, leeft hij erg eenvoudigtout riche que je suis • hoe rijk ik ook ben1. m1) geheel, totaal2) hoofdzaak3) heelal2. tout, tous, toutespron1) alles2) allemaal, iedereen3. tout, toute, tous, toutesadj1) geheel, volledig2) elk, ieder3) bestemd voor4. adv1) heel, erg, helemaal2) zuiver3) geheel en al -
77 un
un1 [ũ],une [uun]〈m., v.〉1 één♦voorbeelden:ne faire ni une ni deux • geen moment aarzelenpas un(e) • geen (enkele)plus d'un • menigeenun à un, un par un • één voor éénet d' un(e)! • dat is één!voilà une de ces bêtises! • is me dat weer een stommiteit!〈 spreekwoord〉 quand il y en a pour un (deux, trois), il y en a pour deux (trois, quatre) 〈 wanneer er genoeg is voor één (twee, drie), dan is er ook genoeg voor twee (drie, vier)〉————————un2 [ũ],une [uun]1 één ⇒ een eenheid, een geheel vormend♦voorbeelden:la vérité est une • er is maar één waarheidne faire qu'un • één geheel zijn, vormenII 〈 telwoord〉1 één♦voorbeelden:le trente et un décembre • een en dertig december→ avis, précaution————————un3 [ũ],une [uun]〈onbepaald voornaamwoord; ook m.〉♦voorbeelden:un de ces jours • één dezer dagenils s'injurient l' un l'autre • zij schelden elkaar uitl' un et l'autre • beiden→ malheur————————un4 [ũ],une [uun]〈 lidwoord〉1 een♦voorbeelden:1 une fois, un jour • eens, op zekere dagun monsieur X • een zekere meneer X1. = une; m/f, adj 2. = une; art -
78 vingt
vingt [vẽ]〈 telwoord〉♦voorbeelden:il est sept heures moins vingt • het is tien minuten over half zevenm, adj -
79 ah bon?
-
80 autant
autant [ootã]〈 bijwoord〉6 〈+ bijvoeglijk naamwoord; met herhaling van ‘autant’〉zo … (als), zo …♦voorbeelden:autant de garçons que de filles • evenveel jongens als meisjesautant que possible • zoveel mogelijkétaient-ils autant qu'hier? • waren ze met evenveel als gisteren?vous, autant que vous êtes • ieder van u, stuk voor stukje ne l'ai jamais vu manger autant • ik heb hem nooit zoveel zien etenil travaille autant qu'il peut • hij werkt zoveel hij kanils sont autant que nous • zij zijn met evenveel als wijil travaille autant qu'il peut • hij werkt zoveel hij kanintelligent, il l'est autant que toi • hij is even intelligent als jijj'en souffre autant que toi • ik lijd daar evenzeer onder als jijil est modeste autant qu'habile • hij is even bescheiden als (hij) slim (is)autant dire que … • het komt erop neer dat …autant parler à un sourd • je kunt net zo goed tegen dovemansoren pratenc'est un homme mort ou autant vaut • hij is zo goed als doodautant vaut rester à la maison • je kan beter thuis blijvenfaites en autant • doe evenzoen faire autant à qn. • iemand hetzelfde behandelenje ne puis en dire autant • dat geldt niet voor mij5 je ne pensais pas qu'il aurait autant de patience • ik dacht niet dat hij zoveel geduld zou hebben6 autant il est charmant avec elle, autant il est désagréable avec nous • zo aardig (als) hij is tegen haar, zo onaangenaam doet hij tegen onsd' autant mieux que … • des te beter, naarmate …d' autant moins, plus que … • des te minder, meer omdat …d' autant plus! • daarom des te meer!pour autant • daarom (echter)il a beaucoup travaillé, il n'a pas réussi pour autant • hij heeft hard gewerkt, toch is hij niet geslaagd(pour) autant que je sache • voor zover ik weetautant qu'il est possible • voor zover mogelijk(pour) autant qu'on puisse prévoir • voor zover dat te voorzien valt→ vent
См. также в других словарях:
fois — [ fwa ] n. f. • XIIe; feiz XIe; lat. plur. vices « tour, succession » I ♦ (Marquant le degré de fréquence) Cas où un fait se produit; moment du temps où un événement, conçu comme identique à d autres événements, se produit. 1 ♦ (Sans prép.) C est … Encyclopédie Universelle
fois — 1. (foî ; l s se lie : de foi z à autre) s. f. 1° Terme par lequel on considère un cas, un fait, une vicissitude dans leur unité ou dans leur réitération. Une fois par an. Combien de fois ne vous l ai je pas dit ? On l en a averti quantité de… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
fois — FOIS. s. f. Terme qui ne s employe guere qu avec des noms de nombre, ou qui marquent nombre, & qui sert à designer la quantité & le temps des choses dont on parle. Je ne l ay veu qu une fois, que cette fois là. c est la premiere fois que. c est… … Dictionnaire de l'Académie française
fois — Fois, f. Est une diction qui ne se met jamais seule, ains luy adjouste on quelque nom de nombre, Une fois, quand l action n est encores iterée. Semel, vna vice. Deux, trois fois, et plusieurs fois, maintesfois, quantesfois, selon que l action est … Thresor de la langue françoyse
Fois — ist der Familienname folgender Personen: Giovanni Melis Fois (1916–2009), Bischof von Nuoro Marcello Fois (* 1960), italienischer Schriftsteller Valentino Fois (1973–2008), italienischer Radrennfahrer Diese Seite ist eine … Deutsch Wikipedia
fois — obs. pl. of foe … Useful english dictionary
FOIS — s. f. Il ne s emploie guère qu avec des mots qui indiquent un nombre, et se dit en parlant Des actions, des événements qui se réitèrent ou qui peuvent se réitérer. Une fois par an, une fois l an. Deux fois par semaine. Deux fois la semaine. N y… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
FOIS — n. f. Terme qui se joint à un adjectif numéral pour indiquer qu’un fait s’est produit ou s’est répété Une fois par an, une fois l’an. Deux fois par semaine. Deux fois la semaine. N’y retournez plus une autre fois. Je l’ai vu pour la première,… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
fois — nf. : KOU <coup> nm. (Aillon V.273, Albanais.001, Alby Chéran.052, Annecy.003b.TER., Arvillard.228b, Bellevaux.136, Billième.173, Bourget Huile, Chambéry.025, Cordon.083, Côte Aime.188, Doucy Bauges.114, Gets.227, Giettaz.215, Magland.145,… … Dictionnaire Français-Savoyard
Fois — Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom. Pour les articles homophones, voir foi, foie, Foix et Foy. Sur les autres projets Wikimedia … Wikipédia en Français
fois — фр. [фуа/] раз ◊ deux fois [дэ фуа/] 2 раза … Словарь иностранных музыкальных терминов