Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский

(zich)+op(een)stapelen

Толкование Перевод

1 gather

n. bijeenkomst; vouw (in kleding)
--------
v. verzamelen; verzamelen; binnenhalen; krijgen; samentrekken; opmaken; oogsten

gather¹

[ gæðə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 verzameling

2 〈 vaak meervoud〉 plooi ⇒ frons; 〈 meervoud〉 plooisel, smokwerk

————————

gather²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich verzamelen ⇒ samenkomen

2 zich op(een)hopen ⇒ zich op(een)stapelen

3 toenemen ⇒ (aan)groeien, stijgen

4 rijpen 〈 van zweer〉 ⇒ etteren

5 plooien, rimpelen

♦voorbeelden:

1   gather round • bijeenkomen 〈van familie enz.〉

     gather round someone/something • zich rond iemand/iets scharen

2   there is a storm gathering • er komt een bui opzetten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 benaming voor〉 verzamelen ⇒ samenbrengen, bijeenroepen; op(een)hopen, op(een)stapelen; vergaren, inzamelen; plukken, oogsten; oprapen

2 doen toenemen ⇒ vergroten

3 plooien ⇒ rimpelen

4 opmaken ⇒ afleiden, concluderen

5 opsommen

♦voorbeelden:

1   gather (one's) strength • op krachten komen

     gather wood • hout sprokkelen

     gather in • binnenhalen, oogsten; opstrijken

     gather together • verzamelen, bijeenroepen

     gather up • oprapen, bij elkaar nemen, optrekken 〈 benen〉; opsteken 〈 haar〉; verzamelen 〈 gedachten〉

     gather oneself up/together • zich oprichten/vermannen

     gather oneself for something • zich voor iets gereed maken

2   gather speed • op snelheid komen

4   he's gone to work, I gather • hij is naar z'n werk, begrijp ik

     gather from • afleiden/opmaken uit

     I gather that • ik krijg de indruk dat

5   gather the facts • de feiten op een rijtje zetten

English-Dutch dictionary > gather
2 accumulate

v. opstapelen; ophopen

accumulate

[ əkjoe:mjoeleet]

1 (zich) op(een)stapelen ⇒ (zich) op(een)hopen, (zich) accumuleren

♦voorbeelden:

1   debts will accumulate • schulden zullen oplopen

     accumulate a fortune • een fortuin vergaren

     accumulate speed • versnellen

English-Dutch dictionary > accumulate
3 pile

n. hoop; veel; verzameling gebouwen bij elkaar; batterij; stapel; aambei
--------
v. opstapelen; ophopen

pile¹

[ pajl]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (hei)paal ⇒ staak, pijler

2 stapel ⇒ hoop

3 〈vaak enkelvoud; informeel〉hoop/berg geld ⇒ fortuin

4 hoog/groot gebouw(encomplex) ⇒ blok gebouwen

5 〈 voornamelijk meervoud〉 aambei

6 〈 elektriciteit〉 zuil (van Volta) ⇒ batterij, element

7 (kern)reactor

♦voorbeelden:

2   piles of books • stapels boeken

3   he has made his pile • hij is binnen

7   atomic pile • kernreactor

¶ 〈 informeel〉 like a pile of bricks • dat het een aard heeft, duchtig

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 dons ⇒ wol, vacht

2 pool 〈 op fluweel, tapijt〉 ⇒ pluis, nop

————————

pile²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich ophopen/opstapelen ⇒ samentroepen/stromen

♦voorbeelden:

1   pile in • binnenstromen/drommen

     pile up • zich opstapelen

     they piled into the car • ze persten zich in de auto

¶ pile up • op elkaar inrijden 〈 van auto's〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stapelen ⇒ opstapelen, beladen, vullen

♦voorbeelden:

1   pile the luggage in • de bagage opladen

     pile the pressure on • de druk verhogen

     pile wood on(to) the fire • hout op het vuur gooien

     pile on/up something • iets opstapelen

¶ 〈 informeel〉 pile it on (thick) • overdrijven

     pile up a car • een auto in de vernieling rijden

English-Dutch dictionary > pile
4 lagern

lagern

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kamperen, legeren 〈 ook techniek〉 rusten ⇒ liggen

2 opgeslagen liggen, in voorraad zijn

♦voorbeelden:

1    lagernde Post • poste restante

in ähnlich gelagerten Fällen • in soortgelijke, dergelijke gevallen

dieser Fall ist anders gelagert • dit is een ander geval, deze zaak ligt anders

2    dieser Wein muss noch lagern • deze wijn moet nog blijven liggen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opslaan, opleggen, bewaren ⇒ (op)stapelen, opbergen

2 legeren, (neer)leggen

♦voorbeelden:

2    den Kopf tief lagern • het hoofd omlaagleggen

flach lagern • plat neerleggen

III sich lagern 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich legeren, gaan zitten, liggen (rusten), zich uitstrekken

♦voorbeelden:

1    er lagerte sich im, (minder vaak) ins Gras • hij legerde zich in het gras, ging in het gras liggen, zitten rusten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > lagern

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(zich)+op(een)stapelen

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(zich)+op(een)stapelen

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: