-
1 scale
n. toonladder; schaal; maat; weegschaal; kalkaanzet; methode--------v. klimmen, naar boven gaan; stijgen; afwegen, overwegen; op schaal maken, ontschubben; ontstenen; (in computers) de afmeting wijzigen, van schaal veranderenscale1[ skeel] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schub ⇒ schaal, (huid)schilfer4 schaal(verdeling) ⇒ schaalaanduiding; maatstok, meetlat♦voorbeelden:tip/turn the scale (s) • de balans doen doorslaan, de doorslag gevenscale of wages • loonschaal〈 figuurlijk〉 on a large/grand/small scale • op grote/kleine schaala map on a scale of a centimetre to the kilometre • een kaart met een schaal van 1 op 100.000draw to scale • op schaal tekenen————————scale2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ scale back/down • verlagen, verkleinen, terugschroevenscale up • verhogen, vergroten, opschroeven -
2 Schale
Schale〈v.; Schale, Schalen〉♦voorbeelden:1 〈formeel; figuurlijk〉 die Schale seines Zornes über jemanden, jemandem ausgießen • de fiolen van zijn toorn over iemand uitgietengrüne Schale • bolster〈 spreekwoord〉 raue Schale, guter Kern • ruwe bolster, blanke pit〈 informeel〉 sich in Schale schmeißen, werfen • zich op zijn best kleden, zich opdoffen -
3 trébucher
trébucher [treebuusĵee]1 struikelen (over) ⇒ wankelen, een misstap begaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉v2) haperen3) doorslaan [weeg-schaal] -
4 Küchenwaage
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский