-
81 springen
'ʃprɪŋənv irr1) ( hüpfen) sauter, bondir2) (fig: bersten) éclaterspringen1 (hüpfen) sauter2 (umgangssprachlich: Anordnungen schnell ausführen) filer douxSport sauter vier Meter -
82 teilen
'taɪlənv1) ( trennen) séparer, diviser2) (fig: gemeinsam haben) partagerteilent136e9342ei/136e9342len ['te39291efai/e39291eflən]1 (aufteilen) partager; Beispiel: sich Dativ etwas mit jemandem teilen se partager quelque chose avec quelqu'un3 (mitfühlen) Beispiel: Freude mit jemandem teilen prendre part à la joie de quelqu'un; Beispiel: jemandes Schicksal teilen subir le même sort que quelqu'unBeispiel: sich teilen se séparer, se diviserpartager -
83 unterstellen
v1)2) ( voraussetzen) présupposer, présumer qc3)4)unterstellen 1unterstẹllen *1 [62c8d4f5ʊ/62c8d4f5nt3f3a8ceeɐ/3f3a8cee'∫tεlən]1 Beispiel: ihm/ihr sind vier Mitarbeiter unterstellt il/elle a quatre collaborateurs sous ses ordres————————unterstellen2ụnter|stellen2 ['62c8d4f5ʊ/62c8d4f5nt3f3a8ceeɐ/3f3a8cee∫tεlən]rentrer FahrradBeispiel: sich unterstellen s'abriter, se mettre à l'abri -
84 von
fɔnprep1) ( örtlich) de2) ( zeitlich) de3) ( Herkunft) de, en provenance de4) ( über) de, au sujet de5)von mir aus — si tu veux, si vous voulez
vonvọn [fɔn]+Dativ1 (räumlich) Beispiel: von der Leiter steigen/fallen descendre/tomber de l'échelle; Beispiel: das Glas vom Tisch nehmen prendre le verre sur la table; Beispiel: links/rechts von ihm à gauche/droite de lui; Beispiel: von Paris nach Brüssel de Paris à Bruxelles; Beispiel: von wo kommt dieser Zug? (umgangssprachlich) d'où vient ce train?2 (zeitlich) Beispiel: die Zeitung von gestern le journal d'hier; Beispiel: von wann ist dieser Brief? de quand date cette lettre?; Beispiel: von heute/morgen an à partir d'aujourd'hui/de demain3 (zur Angabe der Abstammung, Urheberschaft) Beispiel: ein Brief von den Eltern une lettre des parents; Beispiel: der Kuchen ist von mir c'est moi qui ai fait ce gâteau; Beispiel: das ist nett von ihm c'est gentil de sa part4 (umgangssprachlich: zur Angabe des Besitzes) Beispiel: das Auto von meiner Schwester la voiture de ma sœur6 (über, wegen) Beispiel: von etwas erzählen/träumen raconter quelque chose/rêver de quelque chose; Beispiel: von etwas begeistert sein être enthousiasmé par quelque chose; Beispiel: von dieser Sache weiß ich nichts je ne sais rien de cette affaire7 (zur Angabe der handelnden Person) par; Beispiel: von allen/der Mehrheit abgelehnt werden Vorschlag être refusé de tous/par la majoritéWendungen: etwas von sich aus tun faire quelque chose de son plein gré; von wegen! (umgangssprachlich) des clous! -
85 wand
vantfmur m, paroi f, muraille f, cloison fDas ist, um an den Wänden hochzugehen. — C'est à se taper la tête contre les murs./C'est un scandale!
jdn an die Wand drücken (fig) — éliminer qn, écarter qn
jdn an die Wand spielen — couper l'herbe sous les pieds de qn, éclipser qn
wandwạnd [vant] -
86 dikte
3 [dichtheid] épaisseur♦voorbeelden:de dikte van het ijs • l'épaisseur de la glacede platen zijn in verschillende diktes verkrijgbaar • des plaques d'épaisseurs différentes sont en venteeen dikte van vier cm • quatre cm d'épaisseur -
87 eerste
♦voorbeelden:op de eerste etage wonen • habiter au premierbij de eerste de beste gelegenheid • à la première occasionin de eerste klas zitten • 〈 lager onderwijs〉 être au cours préparatoire; 〈 voortgezet onderwijs〉 ±être en sixièmede eerste mei • le premier maiten eerste • premièrementzij is niet de eerste de beste • ce n'est pas n'importe quide eerste die aankomt • celui qui arrive le premierWillem de Eerste • Guillaume premierhet eerste wat we zagen was … • la première chose que nous avons vu, était … -
88 elk
2 [bijvoeglijk] chaque♦voorbeelden:elk van hen • chacun d'euxvan elk vier (stuks) • quatre de chaqueer is daar voor elk wat wils • il y en a pour tous les goûts -
89 en
en1 et♦voorbeelden:er zijn deskundigen en deskundigen • il y a expert et experten maar huilen • et de pleurerik zocht en zocht • je cherchais, cherchais, cherchaisvind je het fijn? (nou) en of! • cela te plaît? et comment!zachter en zachter • de plus en plus doucementtwee en twee is vier • deux et deux font quatreen ik heb het nog zo verboden • et dire que je l'ai bien interditen ik heb het zelf gezien! • je l'ai vu, de mes yeux vu!en, hoe gaat het ermee? • et alors, comment ça va?en? • alors? -
90 gelijk
gelijk1〈 het〉♦voorbeelden:iemand gelijk geven • donner raison à qn.daar heb je gelijk in • tu as raisongelijk heb je • tu as bien raisonhet gelijk aan zijn kant hebben • avoir le droit de son côtéhij heeft gelijk dat hij klaagt • il a raison de se plaindregelijk krijgen • obtenir gain de causezijn gelijk willen halen • vouloir avoir raisonin zijn gelijk staan • être dans son droitiets in het gelijk brengen • arranger qc.iemand in het gelijk stellen • donner gain de cause à qn.————————gelijk21 [algemeen] égal2 [de juiste tijd aanwijzend] à l'heure juste♦voorbeelden:in gelijke mate • au même degréeen schim gelijk • semblable à un spectreop gelijke toon • sur un ton uniformemet gelijke wapenen strijden • combattre à armes égalesop gelijke wijze • de façon identiquehet is mij gelijk • cela m'est égaltwee maal twee is gelijk vier • deux fois deux font quatredie stenen liggen niet gelijk • ces pierres ne sont pas au même niveaugelijk zijn aan • être égal àgelijk aan • égal àgelijk van humeur • d'humeur égalealle burgers zijn voor de wet gelijk • tous les citoyens sont égaux devant la loiII 〈 bijwoord〉2 [gelijkelijk] également3 [op hetzelfde punt] ensemble4 [tegelijk] en même temps♦voorbeelden:5 kom je gelijk even bij me langs? • tu passes tout de suite chez moi?————————gelijk3〈 voegwoord〉2 [Algemeen Zuid-Nederlands][om het even] n'importe♦voorbeelden: -
91 gesprek
♦voorbeelden:met iemand een gesprek aanknopen • lier conversation avec qn.het gesprek op iets anders brengen • détourner la conversationhet gesprek brengen op • amener la conversation sureen gesprek voeren (met iemand) • avoir une conversation (avec qn.)met iemand in gesprek zijn • s'entretenir avec qn.(het nummer is) in gesprek • (c'est) occupéhet gesprek gaande houden • alimenter la conversationeen gesprek onder vier ogen • un tête-à-tête -
92 goed
goed1〈 het〉♦voorbeelden:liggende goederen • biens immeublesroerend en onroerend goed • biens meubles et immeublesik kan daar geen goed meer doen • tout ce que je fais est mal prisgoed doen • faire le bieniemand goed doen • faire du bien à qn.het zal u veel goed doen • cela vous fera grand bieniets goeds • qc. de bonhij lust graag wat goeds • il aime les bonnes choseshoud dat mij ten goede • ne le prenez pas en mauvaise partten goede komen (aan) • profiter (à)verandering ten goede • (une) améliorationzich ten goede keren • tourner bienwe hebben nog een diner te goed • nous avons encore un dîner en perspectiveik heb nog vier vakantiedagen te goed • il me reste encore quatre jours de vacances (à prendre)je houdt het van mij te goed • je te revaudrai çadat hebben we nog te goed • ce n'est que partie remisedat heb je nog van me te goed • je dois encore te rendre cela; 〈 als dreigement〉 tu ne perds rien pour attendre!wollen goed • lainagehij heeft zijn zondagse goed aan • il porte ses habits du dimanche————————goed2♦voorbeelden:een goed jaar geleden • il y a une bonne année (de cela)is dat je goeie pak? • c'est ton beau costume?hij is een goede veertiger • il a la quarantaine bien sonnéeeen goed verliezer • un bon perdantdoe maar goed wat zout in de soep • n'hésite pas à bien saler la soupeik ben het goed zat • j'en ai par-dessus la têteik ben wel goed maar niet gek • je ne suis pas tombé sur la têtehet goed doen • bien marcherhij kan het er goed van doen • il a de quoi, il a les moyensals ik het goed heb • si je ne me trompewij hebben het goed • nous ne manquons de rien〈 ironisch〉 is het nou goed? • ça y est, maintenant?het is mij goed • (je suis) d'accordhet is ook nooit goed! • tu (il) n'es (n'est) jamais contenthij kan geen goed meer doen • on critique tout ce qu'il faitdat komt wel weer goed • ça va s'arrangergoed kunnen leren • apprendre facilementer goed op staan • 〈 letterlijk〉 être bien (sur une photo); 〈 figuurlijk〉 avoir réussi; 〈 ironisch〉 avoir tout gâchéhij heeft goed praten • il a beau direhet eten ruikt goed • le repas sent bondie jas staat je goed • ce manteau te va bienhij was niet zo goed of hij moest betalen • il a bien fallu qu'il paiedat was maar goed ook! • heureusement!zou u zo goed willen zijn … • voudriez-vous avoir la gentillesse de …het zou goed zijn, als je … • il serait bon que tu …net goed! • (c'est) bien fait!ook goed! • d'accord!dat touw is precies goed • c'est exactement la corde qu'il nous, me fautalles goed en wel maar … • c'est bien beau (tout ça), mais …ik was nog maar goed en wel thuis of … • j'étais à peine à la maison que …goed zo! • très bien!zo goed en zo kwaad als het gaat • tant bien que malgoed bij zijn • être éveillézij zijn weer goed met elkaar • ils se sont réconciliésdat is goed om te weten • c'est bon à savoirwaar is dat goed voor? • à quoi ça sert?hij is nergens goed voor • il n'est bon à riengoed voor ƒ 1000,- • bon pour 1000 florinshij is goed voor een paar ton • 〈m.b.t. bezit〉 il a bien quelques briques; 〈m.b.t. verdienen〉 il se fait bien quelques briqueshij is er niet te goed voor • il en est bien capabledat is een goeie! • elle est bien bonne!dat is te veel van het goede • c'est trop, vraimenthet goede doen • faire le bienniet veel goeds • pas grand-chose de bonzich niet goed voelen • ne pas se sentir bienzij is er goed mee • cela l'arrange bienze is onderweg niet goed geworden • elle a eu un malaise en cours de routezo goed als • pratiquementhet boek is zo goed als af • le livre est pratiquement terminé -
93 keer
♦voorbeelden:dat komt een andere keer wel (weer) • ce n'est que partie remisetot de volgende keer • à la prochaine foisin één keer • en une seule foiskeer op keer • coup sur coup(op) een keer • une foisvoor een keertje mag dat wel • d'accord pour une foisdrie keer van de vier • les trois quarts du tempsdat is één keer en nooit meer • c'est bien la première et la dernière foisals die kwestie één keer is opgelost … • une fois ce problème résolu …wij gaan een enkele keer wel bij ze op bezoek • nous allons les voir de temps en tempstwee keer zoveel • deux fois plustwee keer negen is achttien • deux fois neuf font dix-huitdat zeg ik nu al voor de zoveelste keer; ik heb dat nu al honderd keer gezegd • je vous le répète pour la nième foiseen keer of tien • une dizaine de foiseen keer of vijf • environ cinq foishet geluk heeft een keer genomen • la chance a tournétegen de keer in zijn • être contrariant -
94 klokslag
-
95 leveren
1 [algemeen] fournir2 [produceren] donner3 [aandoen] faire♦voorbeelden:2 een beeld van iets leveren • donner une image de qc.elke plant leverde vier vruchten • chaque plante donnait quatre fruits3 iemand een rotstreek leveren • faire une vacherie à qn.wie heeft me dat geleverd? • qui m'a fait ça?¶ dat heeft hij even goed geleverd • il fallait le faire, il s'en est bien tiréhet hem leveren • réussir qc. -
96 meter
♦voorbeelden:de kamer is vier meter lang • la chambre fait quatre mètres de longper strekkende meter • par mètre courantvierkante meter • mètre carréeen meter in de lucht springen • sauter au plafond -
97 minus
minus1〈 het〉1 [minteken] (signe <m.>) moins 〈m.〉————————minus2〈 voorzetsel〉1 moins♦voorbeelden: -
98 mogendheid
♦voorbeelden:vreemde mogendheden • puissances étrangères -
99 pond
-
100 poot
♦voorbeelden:de achterste poten • les pattes de derrièreop zijn achterste poten gaan staan • monter sur ses ergotsgeef eens een poot! • donne la patte!pootjes geven • donner la pattemijn pen heeft pootjes gekregen • mon stylo s'est envolé2 de poten onder het kabinet wegzagen • 〈 de basis wegnemen〉 saper le gouvernement; 〈 bekritiseren〉 démolir le gouvernement〈 figuurlijk〉 iets op poten zetten • mettre sur pied qc.een tafel op vier poten • une table à quatre piedsiemand pootje haken • faire un croche-pied à qn.; 〈 figuurlijk〉 faire un croc-en-jambe à qn.geen poot meer kunnen verzetten • ne plus pouvoir mettre un pied devant l'autreblijf er af met je poten! • bas les pattes!geen poot aan de grond krijgen • n'avoir aucune chance de succèsgeen poot uitsteken • ne pas remuer le petit doigtgeen poot verzetten • ne pas bouger d'un poucegeen poot hebben om op te staan • ne pas faire le poids4 iemand een poot geven • serrer la pince à qn.op zijn poot spelen • réagir violemmenteen brief op poten schrijven • écrire une lettre dans laquelle on ne mâche pas ses mots
См. также в других словарях:
vier — [fi:ɐ̯] <Kardinalzahl> (als Ziffer: 4): vier Personen. * * * vier 〈Adj.; Kardinalzahl; als Ziffer: 4〉 →a. acht ● alle viere von sich strecken 〈umg.〉 sich bequem lang ausstrecken; der Hund streckte alle viere von sich verendete; mit jmdm.… … Universal-Lexikon
Vier — Bordes Vier Bordes Pays … Wikipédia en Français
Vier — Vier, eine Grundzahl, welche sich zwischen drey und fünf in der Mitte befindet, und entweder ihr Hauptwort bey sich hat, oder nicht. Im ersten Falle bleibt sie sowohl der Endung, als dem Geschlechte nach unverändert. Vier Männer, vier Häuser,… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
vier — • vier Nur Kleinschreibung {{link}}K 78{{/link}}: – die vier Elemente – die vier Evangelisten – die vier Jahreszeiten – etwas in alle vier Winde [zer]streuen – in seinen vier Wänden (umgangssprachlich für zu Hause) bleiben – sich auf seine vier… … Die deutsche Rechtschreibung
vier — [fiːɐ̯] Zahladj; 1 (als Ziffer) 4; ↑Anhang (4): zwei plus / und zwei ist / macht / gibt vier (2+2=4) 2 um vier gespr; um 4 oder um 16 Uhr: Wir treffen uns heute um vier 3 vier (Jahre alt) sein 4 Lebensjahre haben: Mein kleiner Bruder ist erst… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
vier — vier: Das gemeingerm. Zahlwort mhd. vier, ahd. fior, got. fidwōr, engl. four, schwed. fyra beruht mit verwandten Wörtern in anderen idg. Sprachen auf idg. *ku̯etu̯er »vier«, vgl. z. B. aind. cátur »vier«, russ. četyre »vier«, lat. quattuor… … Das Herkunftswörterbuch
Vier — [fiːɐ̯] die; , en; 1 die Zahl 4 2 jemand / etwas mit der Ziffer / Nummer 4: Die Vier hat das Rennen gewonnen; Zum Bahnhof fährst du zuerst mit der Vier und steigst dann in die Acht um 3 eine Schulnote, mit der man (auf der Skala von 1 bis 6) eine … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
vier — AdjNum std. (8. Jh.), mhd. vier, ahd. fior, as. fi(u)war, fier, fior Stammwort. Aus wg. * fewar, auch in ae. fēower, afr. fiār, fiūwer. Diese Form ist vereinfacht aus g. * fedwōr in gt. fidwor, anord. fjórir (auch ae. fyđer in Zusammensetzungen) … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Vier — Vier, die; , en (Zahl); eine Vier würfeln; sie hat in Latein eine Vier geschrieben; vgl. 1Acht und Eins … Die deutsche Rechtschreibung
vier — Num. (Grundstufe) die Ziffer 4 Beispiele: Es ist halb vier. Sie haben vier Kinder … Extremes Deutsch
Vier — Vier, einfache Zahl, ist das Quadrat von der Zwei (2 × 2 = 4) u. auch das Resultat der Addition dieser Zahl mit sich selbst (2 + 2). Sie liegt als Zahl dem Viereck u. bes. dem Quadrat zu Grunde. Die V. hielt bes. Pythagoras heilig; vgl. Tetraktys … Pierer's Universal-Lexikon