-
1 author
n. auteur, schrijver, iemand die boeken of ander literair werk schrijft; samensteller, iemand die literatuur creëert--------v. schrijven, auteur zijn (van book, verhaal, reportage, enz); iets doen ontstaan, de schepper zijn van, iets in het leven roepen[ o:θə]1 auteur ⇒ schrijver, opsteller; maker, schepper♦voorbeelden:1 God, Author of the universe • God, Schepper van het heelal -
2 author
schrijver -
3 author's dedication
opdraging van de schrijver -
4 author-released
door de auteur vrijgegeven -
5 author language
auteurstaal -
6 an author of the modern persuasion
English-Dutch dictionary > an author of the modern persuasion
-
7 co-author
medeauteur (van een boek)[ koo▪o:θə] -
8 it's quite something to be a famous author
English-Dutch dictionary > it's quite something to be a famous author
-
9 the author is not alone in this
-
10 the most productive phase in the author's life
English-Dutch dictionary > the most productive phase in the author's life
-
11 the present author
-
12 well-known author
de welbekende auteur (de bekende schrijver, beroemde schrijver en schrijver van naam) -
13 alone
adj. alleen; uniek; verlaten--------adv. alleenalone1[ əloon] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉1 alleen ⇒ afzonderlijk, in/op zijn eentje♦voorbeelden:————————alone2〈 bijwoord〉1 slechts ⇒ enkel, alleen♦voorbeelden:2 live/work alone • alleen wonen/werkengo it alone • het op zijn eentje opknappen/afhandelenleave alone • alleen latenleave/let alone • met rust laten, afblijven vanlet someone/something alone • ergens zijn handen niet aan vuil willen makenleave/let well (enough) alone • laat het daar maar bijhe cannot walk, let alone run • hij kan niet eens lopen, laat staan rennen -
14 persuasion
-
15 phase
n. stadium; deel; periode; fase--------v. faseren; (geleidelijk) invoerenphase1[ feez] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 fase ⇒ stadium, tijdperk♦voorbeelden:the most productive phase in the author's life • de meest productieve periode in het leven van de auteurhe's just going through a phase • het is maar een bevliegingout of phase • niet in fase, ongelijkfasig————————phase2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:a well-phased programme • een goed gedoseerd programma -
16 present
adj. aanwezig; ; tegenwoordig; heden--------n. aanwezigheid; tegenwoordige tijd--------n. cadeau, geschenk--------v. voordragen; uitreiken, toekennen; aanbieden; opdragenpresent1[ preznt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 geschenk ⇒ cadeau, gift♦voorbeelden:for the present • voorlopig————————present2[ prizzent] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————present3[ preznt]♦voorbeelden:in the present case • in dit/onderhavig geval3 present participle • onvoltooid/tegenwoordig deelwoordpresent perfect • voltooid tegenwoordige tijdpresent tense • tegenwoordige tijdII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden:present at • aanwezig bij/op————————present41 voorstellen ⇒ introduceren; voordragen3 (ver)tonen ⇒ ten toon spreiden, blijk geven van4 aanbieden ⇒ schenken, uitreiken♦voorbeelden:present a show • een show presenteren3 present no difficulties • geen problemen bieden/opleverenpresent someone with a price • iemand een prijs uitreikenyour remarks present me with a problem • je opmerkingen stellen me voor een probleem5 present arms! • presenteer geweer!present oneself for an examination • voor een examen opgaana new chance presents itself • er doet zich een nieuwe kans voor -
17 quite
adv. helemaal; verreweg; vrij; juist, ja; in het geheel; genoeg; op bepaalde manier[ kwajt]1 helemaal ⇒ geheel, volledig, absoluut2 nogal ⇒ enigszins, tamelijk3 werkelijk ⇒ echt, in feite♦voorbeelden:you're quite right • je hebt volkomen gelijk〈 informeel〉 it's quite something to be a famous author • het is heel wat om een beroemd schrijver te zijnI've heard quite different stories about you • ik heb heel andere verhalen over je gehoordthat's quite another matter • dat is een heel andere zaak‘It's not easy’ ‘Quite (so)’ • ‘Het is niet makkelijk’ ‘Zeker/Zo is het/Precies’that was quite a party, 〈Amerikaans-Engels; informeel ook〉that was quite some party • dat was me het feestje wel -
18 with
prep. met; behorend tot; met behulp van; door middel van; door; uit; voor; bij ; van[ wið, wiθ]♦voorbeelden:a conversation with Jill • een gesprek met Jillcompared with Mary • vergeleken bij Maryangry with Sheila • kwaad op Sheilawith your permission • met uw toestemmingit changes with the seasons • het verandert met de seizoenenwith the sun • met de zon meesail with the wind • met de wind zeilenare you still with me? • snap je me nog?, kun je me nog volgen?come with me • kom met mij mee3 he assumed, with the author, that … • hij nam, met de auteur, aan dat …she can sing with the best of them • ze kan zingen als de bestehe worked with Bayer • hij werkte bij Bayerthis, with the books, should do • met de boeken, zou dit moeten volstaanwith the bow it looks just like new • met de strik ziet het eruit als nieuwhe came with his daughter • hij kwam met zijn dochterwith a gentle disposition • met een zacht karakterhe did it with ease • hij deed het met gemakdo business with the farmers • zaken doen met de boerenhe watched with fear • hij keek toe vol angsthe walked with his hands in his pockets • hij liep met de handen in de zakkenI like it with sauce • ik eet het graag met sausit went with great speed • het ging heel snelwhat's with him? • wat is er met hem (aan de hand)?spring is with us • het is lentepeace be with you • vrede zij met uit's all right with me • ik vind het goed/mij is het om het evenI left it with Jill • ik vertrouwde het aan (de zorgen van) Jill toethe doctor is with John • de dokter is bij Janwith Mary it always fails • bij Mary mislukt het altijd5 a nice girl, with all her faults • een lief meisje, ondanks haar gebrekenbowed down with grief • gebukt onder droefenisthey woke her with their noise • zij maakten haar wakker met hun lawaaipleased with the results • tevreden over de resultatenmix it with a spoon • meng het met een lepelfilled with water • vol watersick with worry • ziek van de zorgenwith his death all changed • met zijn dood veranderde alleshe arrived with Mary • hij kwam tegelijkertijd met Mary aanwith that he left • dit gezegd zijnde vertrok hijwhat with this, that and the other, I never finished it • met alles wat erbij kwam heb ik het nooit afgekregenaway/down with him! • weg met hem!off with you • maak dat je wegkomtit's all over with him • het is met hem afgelopenwhat's up with him? • wat heeft hij?→ be with be with/ -
19 auth
auteur, iemand die schrijftauth (author)
См. также в других словарях:
author — I (originator) noun architect, auctor, begetter, causer, composer, contriver, creator, deviser, discoverer, effecter, fabricator, founder, generator, inaugurator, initiator, innovater, institutor, introducer, inventor, maker, manufacturer,… … Law dictionary
author — Ⅰ. author UK US /ˈɔːθər/ noun [C] ► the writer of a book, article, etc.: »He is a best selling author. »The author of the report said his findings were very worrying. ► a person who begins or creates something: »The authors of the proposal want… … Financial and business terms
author — 1. noun. An author is a male or a female writer; authoress is widely regarded as depreciatory or even offensive. when used by men, although women writers still use it occasionally of themselves • (The authoress would like to dedicate this story… … Modern English usage
author — [ô′thər] n. [ME autour < OFr autor < L auctor, enlarger, author < augere, to increase: see WAX2] 1. a person who makes or originates something; creator; originator [“author of liberty”] 2. a writer of a book, article, etc.; often specif … English World dictionary
Author — Au thor ([add] th[ e]r), n. [OE. authour, autour, OF. autor, F. auteur, fr. L. auctor, sometimes, but erroneously, written autor or author, fr. augere to increase, to produce. See {Auction}, n.] 1. The beginner, former, or first mover of… … The Collaborative International Dictionary of English
Author — Au thor ([add] th[ e]r), v. t. 1. To occasion; to originate. [Obs.] [1913 Webster] Such an overthrow . . . I have authored. Chapman. [1913 Webster] 2. To tell; to say; to declare. [Obs.] [1913 Webster] More of him I dare not author. Massinger.… … The Collaborative International Dictionary of English
author — ► NOUN 1) a writer of a book or article. 2) a person who originates a plan or idea. ► VERB ▪ be the author of. DERIVATIVES authoress noun authorial adjective authorship noun … English terms dictionary
author — 1 *maker, creator 2 *writer, composer … New Dictionary of Synonyms
author — [n] composer of written work biographer, columnist, composer, creator, essayist, ghost, ghostwriter, ink slinger*, journalist, originator, playwright, poet, producer, prose writer, reporter, scribbler*, scribe, scripter, word slinger*, wordsmith … New thesaurus
Author — Authorship redirects here. For the use in academia, see Academic authorship. For other uses, see Author (disambiguation). An author is broadly defined as the person who originates or gives existence to anything and that authorship determines… … Wikipedia
author — {{Roman}}I.{{/Roman}} noun ADJECTIVE ▪ best selling ▪ prolific ▪ famous, well known ▪ published ▪ Her ambition was to become a published … Collocations dictionary