-
1 wegvliegen
1 [vliegend zich verwijderen; snel uitgegeven worden] s'envoler2 [ijlings heengaan] partir (très vite)♦voorbeelden: -
2 wegvliegen
1 [vliegend zich verwijderen] fly away/off/out2 [ijlings heengaan] dart/tear off3 [snel uitgegeven worden] 〈zie voorbeelden 3〉4 [snel van de hand gaan] sell like hot cakes♦voorbeelden: -
3 wegvliegen
улететь; вылететь; разлететься; идти нарасхват, расхватываться; броситься врассыпную* * *гл.общ. улетать -
4 wegvliegen
v. flush, take wing -
5 улетать
wegvliegen -
6 улететь
wegvliegen -
7 вылететь
wegvliegen, uitvliegen ; starten, opstijgen ; eruit vliegen -
8 вылетать
wegvliegen, uitvliegen ; starten, opstijgen ; eruit vliegen -
9 flush
adj. vloed, (plotselinge) stroom; (water)spoeling; weelderig groei; opwinding, roes; blos; flush (kaartspel); rijkelijk voorzien; doorspoelen, doortrekken (v. toilet); kleuren, blozen; onder water zetten--------n. rood aangelopen (van blozen); wegspoeling, afspoeling; verlossing; stroom water; vooruitstrevenheid; enthousiasme, opwinding; kracht--------v. blozen; rood worden; weg stromen (met water), doortrekken (toilet), snel stromend; ophitsen; (in computers) een deel van het geheugen vrijmaken, het geheugen schonen (legen)flush1[ flusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 vloed ⇒ (plotselinge) stroom, vloedgolf2 (water)spoeling ⇒ het door/om/schoonspoelen5 opwinding ⇒ uitgelatenheid, roes6 frisheid ⇒ bloei, kracht7 blos♦voorbeelden:→ royal royal/————————flush2〈bijvoeglijk naamwoord; voornamelijk predicatief〉♦voorbeelden:————————flush33 op/wegvliegen♦voorbeelden:2 flush up • kleuren, blozenflush with shame • rood worden van schaamteII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (schoon)spoelen ⇒ om/uit/doorspoelen3 doen kleuren/blozen4 opwinden ⇒ opgetogen maken, aanvuren5 doen op/wegvliegen ⇒ op/verjagen♦voorbeelden:flushed with victory • in een overwinningsroes————————flush4〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 fit flush into • gelijk vallen/zijn met, één vlak vormen met -
10 fly
adj. uitgeslapen, uitgekookt (slang)--------n. vlieg; flap; vlucht; gulp (van de broek); tent opening--------v. vliegen (vogel); vliegen (vliegtuig); besturen v.e. vliegtuig; laten vliegen; wegvluchten; wegrennen; snel voorbijgaan; laten waaien; waaien; overstekenfly1[ flaj] 〈→ Sporttermen: RugbySporttermen: Rugby/〉I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud: flies〉1 vlieg3 〈 in samenstellingen〉gevleugeld/vliegachtig insect♦voorbeelden:not harm/hurt a fly • geen vlieg kwaad doen4 your fly is undone! • je gulp staat open!a fly on the wall • een spion→ Spanish Spanish/♦voorbeelden:————————fly2————————fly33 〈 benaming voor〉 zich snel voortbewegen ⇒ vliegen, (voorbij)snellen; vluchten; omvliegen, vervliegen 〈 van tijd〉; wegvliegen 〈 van geld〉; verdwijnen, optrekken 〈 van mist〉; uit elkaar springen, alle kanten op vliegen 〈 van glas〉♦voorbeelden:fly in/out • aankomen/vertrekken per vliegtuigfly past • (in formatie) over/voorbij vliegenfly to the help of someone • iemand te hulp snellenmake the money fly • met geld smijtentime flies (like an arrow) • de tijd vliegtlet fly • (af)schieten/vuren; laten schieten〈 informeel〉 we're very late, we must fly • we zijn erg laat, we moeten rennenthe door flew open • de deur werd plotseling geopendfly into a rage/passion/temper • in woede ontstekenthe glass flew to bits/into pieces • het glas spatte in stukjes uiteenthe child flew towards its father • het kind vloog zijn vader tegemoetfly upon someone • iemand aanvliegenshe's flying high • het gaat haar voor de windII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
11 отлёт
vertrek, start, wegvliegen -
12 улетать
vgener. afvliegen, vliegen, wegwaaien, uitvliegen, wegvliegen -
13 flap off
flap off -
14 flap
n. flap; slag; vleugel (van deur); lip; hanger; paniek--------v. flapperenflap1[ flæp] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:4 be (all) in a flap • in paniek/opgewonden zijnget into a flap • in paniek/opgewonden raken————————flap2〈 flapped〉1 flapp(er)en ⇒ klepp(er)en, slaan2 vliegen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 op en neer bewegen ⇒ flappe(re)n, slaan met2 klappen ⇒ slaan, meppen♦voorbeelden: -
15 fly away
fly away -
16 essor
essor [essor]〈m.〉1 (hoge) vlucht ⇒ bloei, (snelle) ontwikkeling♦voorbeelden:le tourisme a pris un grand essor • het toerisme is snel opgebloeidm1) bloei, opkomst -
17 envol
envol [ãvol]〈m.〉♦voorbeelden: -
18 envolée
envolée [ãvollee]〈v.〉1 vervoering ⇒ bezieling, geestdrift, gloed2 (het) wegvliegen ⇒ (het) opvliegen, (het) opstijgen♦voorbeelden: -
19 envoler
envoler (s') [ãvollee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:¶ ses illusions s'envolent • zijn, haar illusies gaan in rook ople temps s'envole • de tijd vliegt→ parole -
20 улетать
vgener. afvliegen, vliegen, wegwaaien, uitvliegen, wegvliegen
Страницы
- 1
- 2