-
1 wegrukken
-
2 wegrukken
v. tear away, snatch away, wrest -
3 snatch
n. ruk, greep, roof; brok, stukje, fragment; kut; poging om te grijpen naar, poging om aan te grijpen--------v. grijpen naar; (dadelijk) aangrijpen; wegrukken, weggrijpen; stelen; oppakkensnatch1[ snætsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 brok ⇒ stuk, fragment♦voorbeelden:a snatch of sleep • een hazenslaapjesleep in snatches • met tussenpozen slapenwork in snatches • met vlagen werken————————snatch2♦voorbeelden:————————snatch31 rukken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:snatch a kiss • een kus stelensnatch a meal • vlug iets etensnatch away • wegrukken/pakkensnatch off • afrukken; uitrukken/gooiensnatch up • oppakkenbe snatched from death • aan de dood ontrukt wordenshe snatched the letter out of my hand • ze rukte de brief uit mijn hand -
4 emporter
emporter [ãportee]2 (met zich) meesleuren ⇒ meeslepen, af-, wegrukken4 veroveren ⇒ innemen, zich met geweld meester maken van♦voorbeelden:être emporté par le courant • door de stroom meegesleurd wordense laisser emporter par qc. • zich door iets laten meeslepen¶ l' emporter sur qn., qc. • het winnen van, de overhand krijgen over iemand, iets1 kwaad worden (op) ⇒ (driftig) opvliegen, zich opwinden1. v2) (met zich) meesleuren, meeslepen3) wegrukken4) veroveren2. s'emporter (contre)v3. l'emporter (sur)v -
5 вырывать
v1) gener. afpakken, ingraven, losscheuren, ontrukken, onttrekken, uitrukken, uitscheuren (лист и т.п.), afpersen (признание и т.п.), ontlokken (тайну, признание и т.п.), ontwoekeren, ontworstelen, ontwringen, rukken, uittrekken, wegrukken2) liter. afpikken -
6 snatch away
snatch awaywegrukken/pakken -
7 uproot
v. ontwortelen, (uit)trekkenuproot -
8 wrench away/off
wrench away/offlos/wegrukken, loswrikken -
9 wrench
n. ruk, draai; verrekking, verzwikking; verdraaiing; ellende, pijn--------v. rukken, draaien; verrekken; verstuiken; verdraaien; schroef sleutelen; pijnlijk scheidenwrench1[ rentsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 verrekking ⇒ verzwikking, verstuiking♦voorbeelden:————————wrench2〈 werkwoord〉1 (los)wringen/wrikken ⇒ een ruk geven aan2 verzwikken ⇒ verrekken, verstuiken4 een pijnscheut geven ⇒ steken, pijn doen♦voorbeelden:1 wrench open • openwrikken/rukkenwrench away/off • los/wegrukken, loswrikken -
10 uprooting
n. ontworteling; het uit zijn vertrouwde omgeving wegrukken -
11 whip off
afnemen, wegrukken -
12 arracher
arracher [aaraasĵee]1 trekken ⇒ uittrekken, losrukken2 ont-, wegrukken ⇒ halen (uit), losmaken (van)3 wegkrijgen ⇒ wegjagen, weghalen♦voorbeelden:un obus lui a arraché le bras • een granaat heeft zijn arm afgeruktarracher les mauvaises herbes • het onkruid wiedenarracher les pommes de terre • de aardappelen rooienarracher les yeux à qn. • iemand de ogen uitkrabbenarracher qn. au sommeil • iemand uit zijn slaap rukken♦voorbeelden:1 s'arracher qn., qc. • vechten om iemand, ietson se l'arrache • hij, zij is zeer gewild gezelschaps'arracher les yeux • elkaar de ogen uitkrabben1. v1) (uit)trekken, losrukken2) ontrukken, halen (uit)3) weghalen2. s'arracherv1) vechten (om) -
13 faucher
faucher [foosĵee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 maaien ⇒ af-, wegmaaien2 neermaaien ⇒ wegrukken, dodenv1) maaien2) neermaaien, doden3) gappen, jatten5) omverrijden -
14 ravir
ravir [raavier]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:elle est belle à ravir • zij is beeldschoonun aigle qui ravit sa proie • een arend die zijn prooi wegrukt -
15 вырывать
v1) gener. afpakken, ingraven, losscheuren, ontrukken, onttrekken, uitrukken, uitscheuren (лист и т.п.), afpersen (признание и т.п.), ontlokken (тайну, признание и т.п.), ontwoekeren, ontworstelen, ontwringen, rukken, uittrekken, wegrukken2) liter. afpikken -
16 Entrückung
-
17 entreißen
entreißen1 〈 ook figuurlijk〉ont-, wegrukken, afhandig maken♦voorbeelden:seine Frau wurde ihm durch den Tod entrissen • zijn vrouw ontviel hem door de dood -
18 hinraffen
-
19 hinwegraffen
-
20 wegraffen
wegraffen
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Das Satzgefüge — § 321. Unter einem Satzgefüge versteht man einen zusammengesetzten Satz, dessen Teile grammatisch nicht gleichwertig sind: ein Satz ist dem anderen untergeordnet. Der übergeordnete Satz heißt der Hauptsatz, der ihm grammatisch untergeordnete Satz … Deutsche Grammatik
Satzgefüge — § 321. Unter einem Satzgefüge versteht man einen zusammengesetzten Satz, dessen Teile grammatisch nicht gleichwertig sind: ein Satz ist dem anderen untergeordnet. Der übergeordnete Satz heißt der Hauptsatz, der ihm grammatisch untergeordnete Satz … Deutsche Grammatik