-
61 catch
n. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halen--------v. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halencatch1[ kætsj]3 vangbal7 vergrendeling ⇒ pal, k♦voorbeelden:no catch • geen aanwinst————————catch25 klem/vast komen te zitten ⇒ blijven haken/zitten♦voorbeelden:the nut doesn't catch • de moer pakt nietII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)vangen ⇒ pakken, grijpen4 inhalen♦voorbeelden:1 catch fish/thieves • vis/dieven vangena nail caught his shirt • hij bleef met zijn overhemd aan een spijker haken/hangenI caught my thumb in the car door • ik ben met mijn duim tussen het portier gekomencatch one's foot on something • met zijn voet ergens achter blijven haken, over iets struikelen〈 ironisch〉 catch me! • ik kijk wel uit!8 catch someone's attention/interest • iemands aandacht trekken/belangstelling wekkencatch oneself • zich plotseling inhouden, opeens stoppen -
62 character
n. karakter, natuur; figuur; teken; (in computers) teken; het digitaal aanduiden van een letter of ander teken; karakter beschrijving[ kæriktə]1 (ken/merk)teken ⇒ kenmerk, (karakter)trek2 teken ⇒ symbool, letter, cijfer4 personage ⇒ rol, figuur♦voorbeelden:he is quite a character • hij is me d'r eentje1 karakter ⇒ aard, natuur2 schrift ⇒ handschrift, (druk)letters♦voorbeelden:1 moed♦voorbeelden:1 a man of character • een moedig/dapper man -
63 clued-up
♦voorbeelden: -
64 come across
v. tegenkomen, ergens tegenop lopen, toevallig tegenkomen, bij toeval vindencome across♦voorbeelden:¶ 〈 informeel〉 come across with • over de brug komen met 〈 geld〉; voor de dag komen met 〈 informatie〉II 〈werkwoord + voorzetsel〉1 aantreffen ⇒ vinden, stoten op♦voorbeelden: -
65 compos mentis
[ kompəs mentis]♦voorbeelden:1 〈 informeel〉 I'm not feeling quite compos mentis today • ik ben er (met mijn hoofd) niet helemaal bij vandaag -
66 decent
adj. eerlijk, bescheiden, geëerd[ die:snt]1 fatsoenlijk ⇒ betamelijk, welvoeglijk2 kies ⇒ wellevend, ordentelijk♦voorbeelden:they serve quite a decent dinner here • je kunt hier heel behoorlijk etena decent wage • een redelijk loon¶ are you decent? • kan ik binnenkomen?, ben je (al) aangekleed? -
67 distance
n. afstand; verte--------v. afstand bewaren, iem. op afstand houden[ distəns]2 (tijds)afstand ⇒ tijdsverloop, tijdruimte♦voorbeelden:keep one's distance • afstand bewarenkeep someone at a distance • iemand op (een) afstand houdenwithin walking distance • op loopafstandshe lived at quite a distance from her work • ze woonde vrij ver van haar werkin the distance • in de verteit's no distance at all • het is vlakbij→ middle middle/ -
68 disturbance
n. storing, verstoring; opwinding[ distə:bəns]1 opschudding ⇒ beroering, relletje3 storing♦voorbeelden:1 the price increase gave rise to disturbances all over the country • de prijsverhoging gaf in het hele land aanleiding tot relletjeshis arrival caused quite a disturbance • zijn komst veroorzaakte heel wat opschudding -
69 eyeful
n. goede blik; lust voor het oog♦voorbeelden: -
70 feel
n. voelen; gevoel; gevoelsorgaan; aanraking--------v. voelen; betasten; aanvoelenfeel1[ fie:l]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉2 aanleg ⇒ gevoel, feeling♦voorbeelden:II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉2 routine♦voorbeelden:————————feel22 voelen ⇒ gevoel/tastzin hebben♦voorbeelden:1 feel (about) after/for something in one's pockets • in zijn zakken naar iets (rond)tasten/zoeken〈 Amerikaans-Engels〉 feel of • betasten, voelen (aan)3 what do you feel about him • wat vind je van hem?feel strongly about/on something • een uitgesproken mening over iets hebbeneverybody felt for the poor boy • iedereen had te doen met de arme jongenI really felt with John • ik voelde echt mee met JanII 〈 overgankelijk werkwoord〉4 (ge)voelen ⇒ aanvoelen, de indruk krijgen♦voorbeelden:feel the effects of • lijden onder de gevolgen vanmake one's presence felt • zijn aanwezigheid doen gevoelenpoverty made itself felt in the big cities • de armoede werd voelbaar in de grote steden4 a (long-)felt need • een sinds lang gevoelde/reële behoefteI feel it necessary to deny that • ik vind het nodig dat te ontkennen5 it was felt that … • men was de mening toegedaan dat …¶ feel someone out • iemand uithoren/aan de tand voelen2 aanvoelen ⇒ een gevoel geven, voelen♦voorbeelden:feel angry • zich boos (ge)voelen, boos zijnfeel cold/warm • het koud/warm hebbenfeel fine • zich lekker voelenfeel funny • zich raar/niet lekker voelenfeel good • zich goed/fijn voelenfeel hungry • honger/trek hebbenfeel (quite) (like) oneself • zich zelfverzekerd/in goede conditie voelenfeel well • zich goed (ge)voelenI feel like a walk • ik heb zin in een wandelingetjeI really felt out of it/things at that party • ik voelde me niet goed op mijn plaats/niet goed thuis op dat feestjefeel up to one's task • zich tegen zijn taak opgewassen voelenit feels like silk • het voelt zijdeachtig aan -
71 have
n. rijk, iemand die veel bezittingen heeft--------v. hebben; bezitten; verkrijgen; nodig hebben; veroorzakenhave1[ hæv] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ the haves and the have-nots • de rijken en de armen, de bezitters en de niet-bezitters————————have2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 hebben ⇒ bezitten, beschikken over, houden 〈 bezit, eigenschap, gelegenheid, plaats en tijd, verwanten en kennissen, iets dat toegezegd is〉5 hebben ⇒ genieten van, lijden aan6 hebben ⇒ laten liggen, leggen, zetten7 〈met naamwoord dat een activiteit uitdrukt; vaak te vertalen door werkwoord van dat naamwoord; informeel〉 hebben ⇒ maken, nemen 〈enz.〉8 toelaten ⇒ dulden, aanvaarden12 〈 met naamwoord en onbepaalde wijs of voltooid deelwoord〉 het moeten beleven dat ⇒ het overkomt/overkwam hem/haar/hun dat15 vrijen/slapen met♦voorbeelden:you can have that old car if you want • je mag die oude kar houden als je wilhe has an excellent memory • hij beschikt over een voortreffelijk geheugenhave mercy on us • heb medelijden met onsI've got no time • ik heb geen tijdyou have my word • je hebt mijn woord, mijn woord eropI've got it • ik heb het, ik weet het (weer)you have something there • daar zeg je (me) wat, daar zit wat inhe wouldn't have his wife back • hij wou zijn vrouw niet terug (hebben)do you have enough wine in? • heb je genoeg wijn in huis?have something about/on one • iets bij zich hebbenwhat does she have against me? • wat heeft ze tegen mij?2 the book has six chapters • het boek heeft/bestaat uit zes hoofdstukkenmay I have this dance from you? • mag ik deze dans van u?he had a splendid funeral • hij kreeg een schitterende begrafeniswe've had no news • we hebben geen nieuws (ontvangen)you can have it back tomorrow • je kunt het morgen terugkrijgenhave a cigarette • een sigaret nemen/rokenhave a good time • het naar zijn zin hebbenyou have it badly • je hebt het lelijk te pakkenlet's have the rug in the hall • laten we het tapijt in de hal leggenhave a discussion • discussiëren, een discussie hebbenhave a try • (het) proberenhave a walk • een wandeling makenI won't have you say such things • ik duld niet dat u zoiets zegtI'm not having any • ik pik het niet, ik pieker er niet overhe's finally had it done • hij heeft het eindelijk laten doenhave a tooth out • een tand laten trekken12 he's had his friends desert him • hij heeft het moeten meemaken dat zijn vrienden hem in de steek lietenhave someone (a)round/in/over • iemand (eens) uitnodigenwe are having the painters in next week • volgende week zijn de schilders bij ons in huis aan het werkhave someone up • iemand uitnodigen 〈 in het bijzonder van beneden, uit het zuiden of van het platteland〉16 can you have the children tonight? • kun jij vanavond voor de kinderen zorgen?〈 niet verouderd〉 have something off • iets uit het hoofd/van buiten kennenhave it (that) • zeggen (dat), beweren (dat)as the Bible has it • zoals het in de bijbel staatrumour has it that … • het gerucht gaat dat …have it (from someone) • het (van iemand) vernomen/gehoord hebben, het weten (van iemand)〈 informeel〉 have had it • hangen, de klos/pineut zijn; niet meer de oude zijn, dood zijn; het beu zijn, er de brui aan gevenhave it in for someone • een hekel hebben aan iemand, de pik hebben op iemandhave it in for someone • de pik hebben op iemandhave it/the matter out with someone • het (probleem) uitpraten/uitvechten met iemandhave something on someone • belastend materiaal tegen iemand hebbenyou have nothing on me • je kunt me niks makenhave nothing on • niet kunnen tippen aanhave something on/over • beter zijn dan, een streepje voor hebben op→ have on have on/III 〈 hulpwerkwoord〉2 〈alleen in aanvoegende wijs verleden tijd; formeel〉had(den)/was/waren ⇒ indien/als … zou(den) hebben/zijn♦voorbeelden:he has died • hij is gestorven2 had he claimed that, he would have been mistaken • had hij dat beweerd, dan zou hij zich vergist hebbenI had better/best forget it • ik moest dat maar vergeten, het zou beter/het beste zijn als ik dat vergatI'd just as soon die • ik zou net zo lief doodgaan -
72 mark
n. Mark (voornaam)mark1[ ma:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 peil ⇒ niveau, standaard8 belang9 aandacht♦voorbeelden:leave one's mark on • zijn stempel drukken opmake one's mark • zich onderscheiden4 above/below the mark • boven/beneden peilI don't feel quite up to the mark • ik voel me niet helemaal fit/in ordeon your marks, get set, go! • op uw plaatsen! klaar? af!beside/off the mark • ernaastoverstep the mark • over de schreef gaan————————mark21 vlekken (maken/krijgen)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 merken ⇒ tekenen, onderscheiden; aanduiden♦voorbeelden:1 his birth marks the beginning of a new era • zijn geboorte luidt het begin van een nieuw tijdperk inmark the occasion • de gelegenheid luister bijzettenmarked for life • voor het leven getekend -
73 opposite
adj. tegen; tegenovergesteld; (er) tegenover; tegenstand; omgekeerd--------adv. tegenover; in tegenstelling--------n. tegenovergestelde, tegendeel--------prep. tegenoveropposite1[ oppəzit] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:she meant quite the opposite • ze bedoelde juist het tegendeel————————opposite2〈 oppositeness〉1 tegen(over)gesteld ⇒ tegenoverliggend; tegenover elkaar gelegen, tegen-♦voorbeelden:opposite number • ambtgenoot, collegathe opposite sex • het andere geslachtbe opposite from/to • tegen(over)gesteld zijn aan♦voorbeelden:————————opposite3〈 bijwoord〉1 tegenover (elkaar) ⇒ aan de overkant/andere kant♦voorbeelden:opposite to • tegenover————————opposite4〈 voorzetsel〉♦voorbeelden: -
74 professional
adj. vakkundig; professioneel--------n. professioneel; vakmanprofessional1[ prəfesjnəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————professional2♦voorbeelden:II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉♦voorbeelden: -
75 punch
n. vuistslag, stomp; pons; drevel; punch--------v. stompen; ponsenpunch1[ puntsj]I 〈eigennaam; Punch〉♦voorbeelden:1 werktuig om gaten te slaan ⇒ pons(machine/tang); perforator; kniptang♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————punch21 ponsen2 slaan♦voorbeelden:3 punch in/out • klokken bij binnenkomst/vertrekII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slaan ⇒ een klap/vuistslag geven♦voorbeelden:1 he punched down/in the nails • hij dreef/sloeg de spijkers erinshe punched up £1 on the cash register • ze sloeg 1 pond aan op de kassa -
76 restore
v. terugbrengen; restaureren, rekonstrueren[ risto:]1 teruggeven ⇒ terugbetalen, terugbrengen6 herstellen ⇒ weer invoeren, vernieuwen♦voorbeelden: -
77 salt
n. Salt-besprekingen (besprekingen tussen de grote mogendheden over kernwapenbeperking)salt1[ so:lt] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 geestigheid ⇒ pikantheid, smaak♦voorbeelden:he's not worth his salt • hij is het zout in de pap niet waard————————salt2〈bijvoeglijk naamwoord; saltness〉1 zout ⇒ zout(acht)ig, zilt♦voorbeelden:————————salt3〈 werkwoord〉1 zouten ⇒ pekelen, inmaken♦voorbeelden:¶ he's got quite some money salted away/down • hij heeft aardig wat geld opgepot/opzij gelegd -
78 self
adj. zelf---------n. ik-zelf; iemands persoonlijkheid; iemands ego; persoonlijk egoïsme--------pref. mijzelf--------pron. zelf (mijzelf, zichzelf, haarzelf, etc.)[ self] 〈meervoud: selves〉1 (het) zelf ⇒ (het) eigen wezen, (het) ik3 de eigen persoon ⇒ zichzelf, het eigenbelang♦voorbeelden: -
79 stir
n. het roeren, het poken; beroering, opwinding; gevangenis--------v. oproeren; oproer veroorzaken; roeren; gevoelens opwekken; rondlopenstir1[ stə:] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 beroering ⇒ opwinding, sensatie♦voorbeelden:————————stir2〈 stirred〉♦voorbeelden:1 don't stir! • beweeg niet!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 stir oneself • in beweging komen, actief wordenstir the fire • het vuur oppoken/opporren -
80 stranger
n. vreemde; onbekende[ streendzjə]1 vreemde(ling) ⇒ onbekende, buitenlander♦voorbeelden:Simon is no stranger to me • ik ken Simon heel goedI'm a stranger here • ik ben hier vreemd
См. также в других словарях:
quite — [ kwaıt ] function word *** Quite can be used in the following ways: as an adverb (before an adjective or adverb): I was quite angry with her. (before a verb): I quite agree with you. I can t quite decide which dress to wear today. as a… … Usage of the words and phrases in modern English
quite — W1S1 [kwaıt] predeterminer, adv [Date: 1300 1400; Origin: quit, quite free of (13 19 centuries), from Old French quite; QUIT] 1.) fairly or very, but not extremely →↑pretty ▪ The food in the canteen is usually quite good. ▪ He seems quite upset… … Dictionary of contemporary English
quite — 1. Quite is a highly mobile word with a wide range of uses qualifying adjectives and adverbs (quite heavy / quite often), singular nouns (quite a lot), and verbs (We quite understand / I d quite like to). It causes difficulty because it has two… … Modern English usage
Quite — (kw[imac]t), adv. [F. quitte discharged, free, clear; cf. OF. quitement freely, frankly, entirely. See {Quit}, a.] [1913 Webster] 1. Completely; wholly; entirely; totally; perfectly; as, the work is not quite done; the object is quite… … The Collaborative International Dictionary of English
quite — ► ADVERB 1) to the utmost or most absolute extent or degree; completely. 2) to a certain extent; moderately. 3) US very; really. ► EXCLAMATION (also quite so) ▪ expressing agreement. ● quite a Cf. ↑ … English terms dictionary
quite — [kwīt] adv. [ME quite: see QUIT, adj.] 1. completely; entirely [not quite done] 2. really; truly; positively [quite a hero] 3. to some, or a considerable, degree or extent; very or fairly [quite warm outside] ☆ … English World dictionary
quite — sustantivo masculino 1. Área: tauromáquia Acción de atraer al toro un torero para librar a otro de una situación de peligro: Cuando el banderillero estaba en el suelo, el diestro hizo un quite memorable. Frases y locuciones 1. estar al quite… … Diccionario Salamanca de la Lengua Española
quite a - — (also often ironic quite the ) used to indicate that the specified person or thing is perceived as particularly notable, remarkable, or impressive quite a party, isn t it? | it s been quite a year | quite the little horsewoman, aren t you? … Useful english dictionary
quite — 1. m. Acción de quitar o estorbar. 2. Esgr. Movimiento defensivo con que se detiene o evita el ofensivo. 3. Taurom. Suerte que ejecuta un torero, generalmente con el capote, para librar a otro del peligro en que se halla por la acometida del toro … Diccionario de la lengua española
quite — quite, estar al quite expr. estar preparado por si hay que actuar. ❙ «El chofer, que estaba al quite, les vio por el retrovisor...» Pedro Casals, Disparando cocaína … Diccionario del Argot "El Sohez"
quite — quite; mes·quite; re·quite; … English syllables