-
1 dig up
-
2 grub
-
3 rake up
rake up♦voorbeelden: -
4 root
n. wortel; oorsprong--------v. wortel schieten; geworteld zijn; wroeten, woelen; te voorschijn halen, opscharrelenroot1[ roe:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 oorsprong ⇒ wortel, basis♦voorbeelden:¶ root and branch • met wortel en tak, grondigpull up one's roots • een ander leven beginnenput down roots • zich vestigen, zich thuis gaan voelenstrike at the roots of • een vernietigende aanval doen op————————root23 wroeten ⇒ graven, woelen♦voorbeelden:¶ root for the team • het team toejuichen/steunenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ root out root out/ -
5 rout
n. zware nederlaag, algemene vlucht; troep, wanordelijke bende; lawaai--------v. een zware nederlaag toebrengen, op de vlucht drijven; tevoorschijn halen, opscharrelenrout1[ raut] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 totale nederlaag ⇒ aftocht, vlucht♦voorbeelden:————————rout2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский