-
1 imposer
imposer [ẽpoozee]♦voorbeelden:¶ en imposer à • imponeren, indruk maken opII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 belasting opleggen ⇒ belasting heffen van, belasten2 opleggen ⇒ opdringen, voorschrijven♦voorbeelden:imposer le respect • ontzag inboezemen2 onvermijdelijk, noodzakelijk zijn ⇒ geboden zijn♦voorbeelden:v1) belasting opleggen, belasten2) opleggen, opdringen -
2 appliquer
appliquer [aapliekee]1 aanbrengen ⇒ opleggen, neerzetten2 toepassen ⇒ in praktijk brengen, gebruiken♦voorbeelden:appliquer une échelle contre un mur • een ladder tegen een muur zettenappliquer un traitement à • een behandelwijze toepassen bijappliquer une peine à qn. • iemand een straf opleggen♦voorbeelden:1 s'appliquer à faire qc. • zich (geheel) richten (op), zich wijden (aan)1. v1) aanbrengen, neerzetten2) toepassen, in praktijk brengen2. s'appliquer (à)v -
3 assigner
-
4 désarmer
désarmer [deezaarmee]2 schepen opleggen ⇒ schepen afdanken, onttakelen, aftuigen3 tot bedaren komen ⇒ tot rust komen, kalmer worden4 aflaten ⇒ opgeven, ophoudenII 〈 overgankelijk werkwoord〉4 ontwapenen ⇒ vermurwen, vertederen, ontroeren♦voorbeelden:v1) ontwapenen2) afdanken [schip]4) aflaten5) demonteren6) ontladen [wapen]7) ontroeren -
5 infliger
infliger [ẽfliezĵee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:infliger une correction à un enfant • een kind straffenv1) opleggen, veroordelen (tot)2) aandoen, doen ondergaan -
6 surcharger
surcharger [suursĵaarzĵee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:v1) overbelasten3) corrigeren, wijzigen [tekst]4) van overdruk voorzien [postzegels] -
7 application
application [aapliekaasjõ]〈v.〉♦voorbeelden:mettre en application • in praktijk brengen, toepassenavec application • ijverigf1) toepassing2) ijver, vlijt3) toewijding4) (het) aanbrengen [zalf, pleister, versiering]5) applicatie -
8 bégonia
bégonia [beegonjaa]〈m.〉♦voorbeelden:m -
9 coller
coller [kollee]♦voorbeelden:3 coller à la pensée de qn. • iemands gedachte precies uitdrukken; 〈 ook〉 zich inspannen om iemands gedachte goed te kunnen volgencoller à un texte • 〈 van vertaling〉 te woordelijk zijn; 〈 van vertaler〉 te dicht bij het origineel blijven4 ça colle! • dat gaat goed!, dat klopt!, afgesproken!ça ne colle pas entre eux • het klikt niet tussen henII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanplakken ⇒ (vast)plakken, lijmen, dichtplakken4 〈 informeel〉gooien (in, tegen) ⇒ met kracht smijten (in, tegen)6 〈 vooral onderwijs〉 een strikvraag stellen ⇒ (met een vraag) in het nauw brengen ⇒ 〈 kandidaat〉 laten zakken♦voorbeelden:coller qn. en prison • iemand in de gevangenis zettencoller qc. par terre • iets op de grond smijten7 être collé • (moeten) nablijven, nazitten♦voorbeelden:se coller du rouge à lèvres • lippenstift opdoens'y coller • 〈 bij verstoppertje spelen〉met de ogen geblinddoekt wachten, terwijl de anderen zich gaan verstoppencolle-toi là • ga daar maar zittense coller devant la télévision • zich voor de televisie installeren1. v1) kleven (aan), vastplakken (aan)2) nauw sluiten [kleding]4) gesmeerd lopen, klikken5) aanplakken, dichtplakken6) lijmen8) smijten9) toedienen10) verkopen [klap]11) aansmeren, opdringen13) laten zakken14) laten nablijven [leerling]15) lastig vallen, hinderen [door zijn onophoudelijke aanwezigheid]2. se collerv2) zich toeleggen (op) [ondanks tegenzin] -
10 condition
condition [kõdiesjõ]〈v.〉3 toestand ⇒ conditie, vorm4 lot ⇒ gesteldheid, toestand5 stand ⇒ rang, klasse, afkomst♦voorbeelden:dicter, (im)poser ses conditions • zijn voorwaarden opleggen, stellenà condition de 〈+ onbepaalde wijs〉, à condition que 〈+ aanvoegende wijs〉, à la condition que 〈+ toekomende tijd of aanvoegende wijs〉 • op voorwaarde datdans ces conditions • in dat gevalse rendre sans condition • zich onvoorwaardelijk overgevensous condition • voorwaardelijk, onder voorbehoud3 être en (bonne) condition pour • goed voorbereid zijn om, een goede kans maken om〈 figuurlijk〉 mettre en condition • conditioneren, beïnvloeden, in een bepaalde toestand brengen1. f1) voorwaarde, eis2) toestand, conditie, gesteldheid3) stand, rang, afkomst2. conditionsf pl -
11 désarmement
-
12 dicter
-
13 frapper
frapper [fraapee]2 toeslaan→ porteII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slaan (op) ⇒ stoten (op), kloppen (op)2 treffen ⇒ raken, verwonden4 opleggen aan ⇒ belasten, beboeten5 treffen ⇒ imponeren, frapperen♦voorbeelden:la mer frappe la falaise • de zee beukt op de rotsfrapper la monnaie • munten slaanmonnaie frappée à l'effigie du souverain • munt met de beeldenaar van de vorstv1) slaan (op), kloppen (op)2) toeslaan3) raken, treffen4) vallen (op)5) beboeten6) imponeren, frapperen7) koelen -
14 interdire
interdire [ẽterdier]2 beletten ⇒ verhinderen, onmogelijk maken, weerhouden♦voorbeelden:c'est formellement interdit • dat is streng verbodenses principes le lui interdisent • hij doet dat uit principe niet♦voorbeelden:elle s'interdit d'y penser • ze wil er per se niet aan denkenv1) verbieden2) beletten3) schorsen -
15 résidence
résidence [reeziedãs]〈v.〉3 luxe woning ⇒ villawijk, wijk met dure flats♦voorbeelden:résidence secondaire • tweede huisassigner qn. à résidence • iemand huisarrest opleggenf1) woonplaats2) ambtswoning3) luxe woning -
16 silence
silence [sielãs]〈m.〉♦voorbeelden:garder, observer le silence • zwijgenréduire l'opposition au silence • de oppositie het zwijgen opleggendans le silence • in het geheimen silence • zwijgend; stilletjespasser qc. sous silence • iets verzwijgenm1) stilte2) rust [muziek] -
17 terrasser
-
18 appliquer une peine à qn.
appliquer une peine à qn.Dictionnaire français-néerlandais > appliquer une peine à qn.
-
19 assigner qn. à résidence
Dictionnaire français-néerlandais > assigner qn. à résidence
-
20 astreindre
- 1
- 2