-
1 reconnaître
reconnaître [rəkonnetr]2 erkennen ⇒ toegeven, bekennen♦voorbeelden:des jumeaux impossibles à reconnaître • tweeling die men niet uit elkaar kan houdense faire reconnaître • zich bekendmakenje le reconnais bien là • dat is net iets voor hem♦voorbeelden:v1) herkennen2) erkennen, toegeven3) verkennen -
2 croire
croire [krwaar]1 geloven♦voorbeelden:croire à qc. • aan, in iets gelovencroire à la guerre • denken dat er oorlog komtc'est à ne pas y croire • men zou het niet voor mogelijk houdencroire en qn. • in iemand gelovencroire en soi • zelfvertrouwen hebbenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 geloven2 denken ⇒ menen, houden voor♦voorbeelden:faire croire qc. à qn. • iemand iets wijs makenà l'en croire • als men hem geloven magcroyez-en mon expérience • vertrouwt u op mijn ervaringme croira qui voudra • hoe ongelofelijk het ook klinktil ne croit pas si bien dire • hij weet niet hoe waar zijn woorden zijncroire bien faire • denken er goed aan te doenvous ne sauriez croire à quel point j'ai été touché • u kunt zich niet voorstellen hoe getroffen ik wasà ce que je crois • naar mijn mening1 denken ⇒ menen, zich verbeelden♦voorbeelden:il se croit qc. • hij heeft heel wat verbeeldingqu'est-ce qu'il se croit, celui-là? • wat denkt hij wel?, wie denkt hij wel dat hij is?il se croit en sécurité • hij waant zich veilig, denkt dat hij veilig is1. v1) geloven2) denken, menen2. se croirevzich achten, zich wanen -
3 faire
faire1 [fer]〈m.〉1 〈 beeldende kunst, literatuur〉manier van schrijven, schilderen, beeldhouwen ⇒ stijl, techniek, wijze van uitvoering→ dire————————faire2 [fer]1 maken2 doen9 zeggen ⇒ antwoorden 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:ce faisant • daarbijque faire? • wat te doen?mais qu'est-ce qu'ils font! • wat spoken ze toch uit!qu'est-ce que vous faites dans la vie? • wat doet u (voor de kost)?quoi qu'on fasse, il n'est jamais content • wat men ook doet, hij is nooit tevredenpour quoi faire? • waarvoor?, waarom?il ne fait rien à l'école • hij presteert niets op schoolje ne peux pas faire autrement • ik kan niet andersil a bien fait • dat heeft hij goed gedaanfaire bien, mal de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er goed, verkeerd aan doen tecomment avez-vous fait pour résoudre ce problème? • hoe heeft u dit probleem opgelost?3 faire de l'anglais • 〈 aan de universiteit〉 Engels studeren; 〈 op school〉 Engels leren; 〈 in vrije tijd〉 aan Engels doenfaire de l'aviron, de la natation, de la voile • roeien, zwemmen, zeilenil a fait les Beaux-Arts • hij heeft de academie voor beeldende kunsten doorlopenfaire que 〈+ aantonende wijs〉 • ten gevolge hebben dat, veroorzaken dat〈 onpersoonlijk, van tijd〉 ça fait quinze jours que je ne l'ai pas vu • ik heb hem sinds veertien dagen niet geziencent centimètres font un mètre • honderd centimeter is een meteril fait un mètre quatre-vingts • hij is 1,80 m (lang)quelle pointure faites-vous? • welke maat (schoenen) heeft u?je fais du quarante • ik heb maat veertigquatre et trois font sept • vier en drie maakt, is zevencombien fais-tu? • hoe groot, zwaar ben jij?combien ça fait? • hoeveel is dat?il me fait penser à mon oncle • hij doet me aan mijn oom denkenfaire rire qn. • iemand aan het lachen makenfaire savoir (à qn.) que • (iemand) mededelen datfaire traverser la rue à qn. • iemand de straat helpen overstekenfaire l'idiot • zich van den domme houden; gek doen9 sans doute, fit-il, vous avez raison • ongetwijfeld, antwoordde, zei hij, u heeft gelijkmon manteau fera l'hiver • met mijn jas kom ik de winter nog wel doorune bouteille de whisky me fait six mois • ik doe zes maanden met een fles whiskyest-ce qu'il a déjà fait sa rougeole? • heeft hij al mazelen gehad?faire jeune • er jong uitzienvotre cravate fait sérieux • door uw das ziet u er serieus uitsi tu fais cela, tu auras à faire à moi • als je dat doet, dan krijg je het met mij aan de stokavoir à faire à, avec • te doen, te maken hebben metn'avoir que faire de qc. • iets niet nodig hebbenêtre fait pour • bestemd, geschikt zijn voor〈 informeel〉 (il) faut le faire! • doe het maar eens na!ça fait une heure que je t'attends • ik wacht al een uur op jeen faire (à sa tête) • zijn eigen gang gaanje n'en ferai rien! • ik denk er niet aan!en faire tout un drame • er een drama van maken〈 informeel〉 on ne me la fait pas! • ik ben niet van gisteren!qu'est-ce que cela fait? • wat zou dat?qu'est-ce que ça peut bien vous faire? • wat kan u dat eigenlijk schelen?qu'est-ce que vous voulez que ça me fasse? • wat maakt het mij uit?ça ne fait rien • dat doet er niet toerien à faire! • niets daarvan!, nee is nee!rien n'y fit • niets hielpnous ne pouvons rien y faire • wij kunnen er niets aan doencela y fait beaucoup • dat maakt veel uitça fait bien de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is in de mode, het staat goed tec'est bien fait! • goed zo!c'est bien fait (pour lui)! • net goed!, lekker!il ne fait que commencer • hij begint pasne faire qu'entrer et sortir • even bij iemand aanwippenne faire que (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo pas, net, juist iets gedaan hebbencela ne fait rien à l'affaire • dat verandert niets aan de zaakqu'est-ce que tu as fait de mes clefs? • wat heb je met mijn sleutels gedaan?ne pas pouvoir faire que • niet kunnen verhinderen dat〈 kaartspel〉 c'est à qui de faire? • wie geeft?faites! • ga uw gang!ce n'est ni fait ni à faire • het is knoeiwerkje le connais comme si je l'avais fait • ik ken hem door en door1 tot stand komen ⇒ ontstaan, gemaakt worden3 worden4 beter, rijper worden6 gebruikelijk zijn 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 comment que ça se fait? • hoe komt dat?〈 handel〉 se faire en acajou, en bleu • in mahonie, in blauw vervaardigd worden, leverbaar zijn〈 onpersoonlijk〉 il pourrait bien se faire que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is niet onwaarschijnlijk datse faire vieux • oud worden, verouderense faire à une idée • aan een idee wennença ne se fait pas! • dat, zoiets doet men niet!se faire les ongles • zijn nagels verzorgense faire une tasse de café • een kopje koffie voor zichzelf makense faire couper les cheveux • zijn haren laten knippense faire faire un costume • (zich) een pak laten makens'en faire • zich zorgen maken, zich ongerust makenne pas s'en faire • zich niet druk maken, zich nergens iets van aantrekken; 〈 ook〉 zich niet generen(ne) t'en fais pas! • (maak je maar) geen zorgen!, maak je niet dik!〈 informeel〉 il faut se le, la faire • het leven met hem, haar is geen lolletje♦voorbeelden:il fait nuit • het is nachtquel temps fait-il? • wat voor weer is het?par le temps qu'il fait • met dit weeril fait beau • het is mooi weercombien il fait aujourd'hui? • hoeveel graden is het vandaag?1. v1) maken2) doen3) doen (aan) [sport, muziek, etc.]4) afleggen [afstand]5) veroorzaken6) zijn [maten, rekenen]7) doen (alsof), spelen8) antwoorden2. se fairev2) gebeuren3) worden4) beter/rijper worden5) wennen (aan)3. il faitv -
4 savoir
savoir1 [saavwaar]〈m.〉1 kennis ⇒ wetenschap, eruditie————————savoir2 [saavwaar]1 weten2 kennen♦voorbeelden:peut-on savoir? • vertel eens?reste à savoir si • blijft nog over de vraag of〈 informeel〉 va savoir, allez savoir! • zie daar maar eens achter te komen!qu'est-ce que j'en sais!, est-ce que je sais? • weet ik veel!cet argent vient de qui vous savez • dat geld komt van u-weet-welil avait un je ne sais quoi de charmant • hij had, hoe zal ik het zeggen, iets charmantsen savoir long • goed op de hoogte zijnne savoir que, quoi faire • zich geen raad wetenà savoir • te weten, namelijkvous n'êtes pas sans savoir que • u weet heel goed daton sait que • het is bekend datsachez que • u moet weten datque je sache • voor zover ik weetla question est de savoir si • het is de vraag ofon ne saurait tout prévoir • men kan ook niet alles voorziensavoir vivre • weten hoe men zich moet gedragen♦voorbeelden:ça se saurait • als dat waar was zou het wel bekend zijn1. m1) kennis2) wetenschap2. v1) weten2) kennen3) kunnen -
5 assumer
assumer [aasuumee]1 aanvaarden ⇒ op zich, voor zijn rekening nemen, dragen2 bewust accepteren ⇒ zich betrokken voelen bij, zich verantwoordelijk voelen voor1. vop zich nemen, aanvaarden2. s'assumerv -
6 bois
bois [bwaa]〈m.〉1 hout3 houten voorwerp ⇒ stuk hout, schacht, schijf, steel, blok, lijst, frame♦voorbeelden:bois de construction, d'oeuvre • timmerhoutbois dur • hardhoutbois flotté • vlothouton verra, va voir de quel bois je me chauffe! • men zal mij nog leren kennen!montrer de quel bois on se chauffe • laten zien waartoe men in staat isêtre du bois dont on fait les flûtes • meegaand zijntouchons du bois • even afkloppen1. m1) hout2) bos2. m pl1) gewei -
7 chien
chien1 [sĵjẽ]〈m.〉♦voorbeelden:chien de chasse • jachthondchien de garde • waakhondchien de temps, temps de chien • hondenweerchien courant • jachthond(la rubrique des) chiens écrasés • de gemengde berichtenfaire le jeune chien, être bête comme un jeune chien • zo dartel zijn als een jonge hondattention! chien méchant! • pas op voor de hond!garder à qn. un chien de sa chienne • nog een appeltje met iemand te schillen hebbenn'être pas bon à jeter aux chiens • het aankijken niet waard zijn〈 spreekwoord〉 qui veut noyer son chien l'accuse de la rage • als men een hond wil slaan, kan men licht een stok (knuppel) vindenporter des chiens • een pony dragense regarder en chiens de faïence • elkaar stilzwijgend zitten uit te dagenmalade comme un chien • zo ziek als een honds'entendre, vivre comme chien et chat • als kat en hond levennager comme un chien de plomb • zinken als een baksteenen chien de fusil • met opgetrokken knieën————————chien2 [sĵjẽ],chienne [sĵjen]1. m1) hond2) elegantie, charme, sex-appeal3) haan [geweer]2. chien/chienneadj1) gemeen, hardvochtig2) gierig, zuinig -
8 idée
idée [iedee]〈v.〉2 idee ⇒ plan, inval♦voorbeelden:avoir les idées larges • ruimdenkend zijnavoir des idées noires • alles door een zwarte bril bekijkenidée reçue • gevestigd idee, heersende opvattingj'ai idée que • mij dunkt dataussi, a-t-on idée! • het idee!n'avoir aucune, pas la moindre idée de • niet de flauwste notie hebben vanse faire des idées • zich iets in het hoofd halense faire une idée de qc. • zich een beeld van iets vormensauter d'une idée à l'autre • van de hak op de tak springenavoir des idées de derrière la tête • bijbedoelingen hebbenavoir l'idée de • het plan opvatten omvivre à son idée • doen waar men zin in heefton ne m'ôtera pas ça de l'idée • dat kan men mij niet uit het hoofd pratenvenir à l'idée • 〈 van gedachte〉opkomen, invallenavoir dans l'idée que • denken dat1. f1) idee, begrip2) plan, inval3) mening, opvatting2. idéesf pl2) filosofie -
9 il
-
10 jeu
〈m.〉3 stel ⇒ serie, set♦voorbeelden:jeu d'argent • gokspelletjejeux du destin, du hasard • spelingen van het toevaljouer un jeu d'enfer • zeer hoog spel spelenjeu d'équipe • teamsportjeu d'esprit • geestigheidjeu de fléchettes • dartsjeu de hasard • kansspeljeux de main(s) • handtastelijkheden〈 spreekwoord〉 jeu(x) de main, jeu(x) de vilain • van mallen komt vallen, handjesspel, katjesspeljeu de mots • woordenspel, woordspelingjeux d'orgue • orgelregisterjeux de poursuite • krijgertje, tikkertjejeu de scène • stil speljeux de société • gezelschapsspelletjesjeux du stade • wedstrijden in het stadionavoir beau jeu • gemakkelijk, vrij spel hebbenjouer (un) double jeu • een dubbel spel spelen, het achter zijn ellebogen hebbenle grand jeu • het volledige tarokspel〈 spreekwoord〉 heureux au jeu, malheureux en amour • gelukkig in het spel, ongelukkig in de liefdejeu informatique • computerspelletjejouer un jeu serré • voorzichtig spelenjeux télévisés • televisiespelletjesjeu vidéo • videospelletje, videogameaimer le jeu • van gokken houdencacher son jeu • zich niet in de kaart laten kijkencouvrir son jeu • 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 de kaarten duiken; 〈 figuurlijk〉 zich niet in de kaart laten kijkendécouvrir son jeu • zijn kaarten op tafel leggen, open kaart spelenentrer dans le jeu de qn. • meedoen met iemandêtre en jeu • op het spel staanse faire un jeu des difficultés • de moeilijkheden gemakkelijk overwinnenfaire le jeu de qn. • iemand in de kaart spelense faire un jeu de • genoegen scheppen infaites vos jeux • uw inzet graagjouer le jeu • de regels van het spel volgen, eerlijk spelenmettre en jeu • inzetten, op het spel zetten 〈 ook figuurlijk〉se prendre, se piquer au jeu • hartstochtelijk doorspelen hoewel men verliest; 〈 figuurlijk〉 koppig volhoudenles jeux sont faits • er valt niets meer aan te veranderenjeu à XIII (treize) • rugby met 13 spelersen jeu • die een rol spelen, in 't spel, geding zijnpar jeu • voor de grapce n'est pas de jeu • dat is niet eerlijk, unfairvoir clair dans le jeu de qn. • iemand doorhebbenjouer franc jeu • eerlijk spelen, open kaart spelenjeu de physionomie • uitdrukking van het gezicht, mimiekm1) spel2) speelplaats3) stel, serie, set4) beweging5) speling [techniek] -
11 jouer
jouer [zĵoe.ee]2 speculeren (op) ⇒ wedden (op), gokken (op)3 spelen ⇒ doen alsof, toneelspelen5 werken ⇒ in werking zijn, bewegen♦voorbeelden:jouer aux cartes • kaartspelenjouer avec sa santé • met zijn gezondheid spelenjouer sur un mot, sur les mots • een woordspeling makenc'était pour jouer • het was voor de grapjouer sur la bonté de qn. • op iemands goedheid speculerenjouer de malchance • pech hebbenjouer du bâton • de stok hanteren, met de stok slaanjouer du couteau • het mes hanterenjouer du piano • piano spelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spelen♦voorbeelden:jouer le désespoir • doen of men wanhopig isjouer les hôtes • als gastheer, gastvrouw optredenfaire jouer une pièce • een toneelstuk opvoerenjouer les victimes • het slachtoffer uithangenqu'est-ce qu'on joue au Rex? • welke film draait er in de Rex?jouer cent francs sur • honderd frank inzetten op♦voorbeelden:se jouer des difficultés • de moeilijkheden spelenderwijs overwinnence morceau se joue au piano • dit stuk is voor pianov1) spelen2) speculeren, gokken (op)3) toneelspelen, acteren4) bespelen, hanteren5) in werking zijn, bewegen7) inzetten [spel]8) bedriegen -
12 jurer
jurer [zĵuuree]2 vloeken♦voorbeelden:on ne jure plus que par lui • men zweert alleen nog maar bij hem2 jurer après, contre qn., qc. • iemand uitvloeken, iets vervloekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zweren ⇒ bezweren, met klem verzekeren♦voorbeelden:〈 informeel〉 ah, je vous jure! • dat is me toch wat!→ dieuv1) zweren2) vloeken -
13 langue
langue [lãg]〈v.〉1 tong2 taal♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 langue de bois • wollig taalgebruik, stereotiepe propagandataallangue de terre • landtonglangue de vipère, de serpent • kwaadspreker, -spreeksteravoir la langue épaisse • een beslagen tong hebbenavoir la langue liée à qn. • iemand dwingen ergens over te zwijgenavoir la langue trop longue • een lange tong hebbenmauvaise langue • kwaadspreker, -spreeksteravoir la langue bien pendue • goed van de tongriem gesneden zijntu a avalé ta langue? • heb je je tong verloren?lier la langue à qn. • iemand dwingen ergens over te zwijgense mordre la langue • zich op de tong bijten 〈 van spijt〉; het nog net binnenhouden 〈 wat men wilde zeggen〉tenir, garder sa langue • z'n mond houdenne pas savoir tenir sa langue • z'n mond niet kunnen houdentirer la langue à qn. • de tong tegen iemand uitsteken〈 figuurlijk〉 tirer la langue • dorst hebben; zich moeite geven; behoeftig zijn〈 spreekwoord〉 il faut tourner sa langue sept fois dans sa bouche avant de parler • men moet eerst denken, dan pas sprekenne pas avoir sa langue dans sa poche • niet op z'n mondje gevallen zijn→ couplangue mère • stamtaalun professeur de langues • een leraar vreemde talenlangue écrite, parlée • schrijf-, spreektaallangue véhiculaire • voertaallangue verte • argotlangue vulgaire • volkstaalf1) tong2) taal -
14 le
le1 [lə],♦voorbeelden:1 je l'en remercie • ik bedank hem, haar ervoorêtes-vous le roi? je le suis • bent u de koning? dat ben ik————————le2 [lə],〈 lidwoord〉1 de, het♦voorbeelden:l'article trois • artikel driela Callas • Callasoh! le beau chien • o, wat een mooie hondle commissaire Maigret • commissaris Maigretallez, les enfants! • kom, kinderen!il s'est cassé la jambe • hij heeft zijn been gebrokenle médecin reçoit le(s) lundi(s) • de dokter houdt spreekuur op maandagla mine allongée • met een lang gezicht〈 informeel〉 le Pierre, la Jeanne • Piet, Jannietrois fois la semaine • drie keer per weekà la française • op z'n Fransl'on • men1. = la; = les; pron1) hem, haar [persoon]2) hen, ze [persoon pl]3) het [zaak]4) ze [zaak pl]2. = la; = les; artde, het -
15 lit
lit [lie]〈m.〉♦voorbeelden:lit à baldaquin, lit à l'ange, lit d'ange, lit à la duchesse, (en, à) tombeau • hemelbedlit de camp • veldbedlit canapé • slaapbankdescente de lit • beddenkleedjelit de douleur • ernstig ziekbedêtre sur son lit de mort • op sterven liggenlit de paille • strobedlit de sangle • veldbedlit clos, breton • bedsteelit pliant • opklapbedchasser de son lit • verstotenfaire son lit • zijn bed opmakenfaire dans son lit • in zijn bed plassenmettre au lit • in bed stoppen, naar bed brengenmourir dans son lit • een natuurlijke dood sterven→ saut3 lit mineur, majeur • bedding bij lage, hoge waterstandenfants du premier lit • kinderen uit het eerste huwelijkm1) bed2) laag, bank3) bedding [rivier] -
16 loup
loup [loe]〈m.〉1 wolf4 lieverd♦voorbeelden:1 loup de mer • zeehond; 〈 ook〉 zeebonk; 〈 strakke katoenen trui met horizontale blauw-witte strepen〉être connu comme le loup blanc • zeer bekend zijnjeune loup • ambitieuze jongereloup peint • hyenahondhurler avec les loups • huilen met de wolven in het bosenfermer le loup dans la bergerie • de kat op het spek binden〈 spreekwoord〉 quand on parle du loup, on en voit la queue • als men van de duivel spreekt, trapt men op zijn staartm1) wolf2) zeebaars -
17 mouche
mouche [moesĵ]〈v.〉1 vlieg4 sikje♦voorbeelden:attraper des mouches • zijn tijd in ledigheid verspillenon aurait entendu une mouche voler • men kon een speld horen vallenêtre, faire la mouche du coche • lastig zijn, veel gespin, weinig wol, veel drukte makenquelle mouche te pique? • wat bezielt jou?prendre la mouche • opstuiven (om een kleinigheid)tomber comme des mouches • bij bosjes omkomen→ pattef1) vlieg2) moesje, stippeltje3) roos [schietschijf]5) sikje -
18 oeuf
oeuf [uf],oeufs [eu]〈m.〉1 ei♦voorbeelden:l'oeuf de Colomb • het ei van Columbusoeuf de ferme • scharreleien forme d'oeuf • eivormigjaune d'oeuf • dooier, eigeeloeufs à la neige • nagerecht met gepocheerd eiwitschuimoeuf de Pâques • paaseioeuf au plat, sur le plat • spiegeleioeuf brouillé • roereioeuf clair • onbevrucht eioeuf dur • hardgekookt eioeuf nain • windeiplein comme un oeuf • ei-, tjok-, propvol〈 informeel〉 quel oeuf! • wat een stomkop!battre des oeufs • eieren klutsenbattre des blancs d'oeufs en neige • eiwit stijfkloppen〈 informeel〉 va te faire cuire un oeuf! • krijg de klere!étouffer dans l'oeuf • in de kiem smoren〈 spreekwoord〉 il ne faut pas mettre tous ses oeufs dans le même panier • men moet niet alles op één kaart zettentuer dans l'oeuf • in de kiem smoren1. mei2. oeufsm pl -
19 on
1 men ⇒ je3 〈 informeel〉hij, zij4 〈 informeel〉jij, jullie, u5 〈 informeel〉ik♦voorbeelden:quand on veut, on peut • wie (werkelijk) wil, kan (ook)on s'en va • we gaan4 on ne dit même pas merci? • zeg je niet eens ‘dank je wel’on a frappé à la porte • er is geklopton vous demande au téléphone • er is telefoon voor upron -
20 opinion
opinion [oppienjõ]〈v.〉1 mening ⇒ opinie, gevoelen, oordeel♦voorbeelden:avoir le courage de ses opinions • voor zijn mening durven uitkomenliberté d'opinion • vrijheid van meningsuitingavoir bonne opinion de • een goede dunk hebben vanavoir bonne opinion de soi • zelfingenomen zijnavoir une piètre opinion de • niet hoog schattenopinions toutes faites • vooroordelenchanger d'opinion comme de chemise • voortdurend van mening veranderense faire une opinion • zich een mening vormenà mon opinion • volgens mijalerter l'opinion • de publieke opinie wakker schuddenl'opinion était pour lui • men gaf hem gelijkf1) mening, opinie
См. также в других словарях:
men — men·acme; men·a·di·one; men·ar·che; men·as·pis; men·da·cious; men·da·cious·ly; men·da·cious·ness; men·dac·i·ty; men·de; men·de·lé·eff s; men·de·le·vi·um; men·de·lian·ism; men·de·lian·ist; men·del·ism; men·del·ize; men·del s; men·de·lye·ev·ite;… … English syllables
Men — Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom. {{{image}}} Sigles d une seule lettre Sigles de deux lettres > Sigles de trois lettres … Wikipédia en Français
Mén — MEN Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom. {{{image}}} Sigles d une seule lettre Sigles de deux lettres > Sigles de trois lettres … Wikipédia en Français
Men — hat folgende Bedeutungen: eine phrygische Gottheit, siehe Men (Gott) japanisches Wort für den Kopfschutz der Kendō Rüstung: Men (Kendō) Name des Sterns Alpha Lupi Originaltitel des US amerikanischen Filmdramas Männer sind zum Küssen da aus dem… … Deutsch Wikipedia
men — /men/, n. pl. of man. * * * (as used in expressions) Young Men s Christian Association Angry Young Men Chamberlain s Men Lord Chamberlain s Men International Working Men s Association Lung men caves * * * ▪ Anatolian god moon god worshiped… … Universalium
Men — puede referirse a: Men, nombre de la estrella Alfa Lupi (α Lup). Men palabra inglesa que significa varón. Men, nombre de una diosa frigia. Men, en japonés, designa a la parte de la armadura que cubre la cabeza en el Kendō, así como a uno de los… … Wikipedia Español
Men — Men, pron. [OE. me, men. Not the plural of man, but a weakened form of the word man itself. Skeat.] A man; one; used with a verb in the singular, and corresponding to the present indefinite one or they. [Obs.] Piers Plowman. [1913 Webster] Men… … The Collaborative International Dictionary of English
men-3 — men 3 English meaning: to think, mind; spiritual activity Deutsche Übersetzung: “denken, geistig erregt sein” Note: extended menǝ : mnü and mnē , menēi : menī Material: O.Ind. mányatē “denkt”, Av. mainyeite ds., ap.… … Proto-Indo-European etymological dictionary
MEN — iniciales de Multiple Endocrine Neoplasia (Neoplasias endocrinas múltiples). Es un síndrome neoplásico de carácter hereditario que predispone al desarrollo de tumores benignos o malignos de tipo endocrino. Se conocen dos tipos: MEN tipo 1 en el… … Diccionario médico
menþja- — *menþja , *menþjam, *mendja , *mendjam germ., stark. Neutrum (a): nhd. Andenken, Gedenken, Erinnerung; ne. memory, rememberance; Rekontruktionsbasis: got., an., ahd.; Hinweis: s. *mendi ; Etymologie: s. ing … Germanisches Wörterbuch
men — plural of MAN (Cf. man) (n.). To separate the men from the boys in a figurative sense is from 1943; earliest uses tend to credit it to U.S. aviators in World War II. One of the most expressive G.I. terms to come out of the late strife was that s… … Etymology dictionary