-
1 break down
-
2 fall in
instortenfall in♦voorbeelden: -
3 обвалиться
instorten, afbrokkelen -
4 обрушиваться
instorten, inzakken ; zich storten, zich werpen, zich neerstorten -
5 обрушиться
instorten, inzakken ; zich storten, zich werpen, zich neerstorten -
6 развалиться
instorten, in verval raken -
7 разрушиться
instorten, tot verval geraken -
8 рухнуть
instorten, neervallen, mislukken, in duigen vallen -
9 рушиться
instorten, neervallen, mislukken, in duigen vallen -
10 écrouler
écrouler (s') [eekroelee]〈 werkwoord〉1 instorten ⇒ inzakken, in puin vallen♦voorbeelden:2 〈 sport en spel〉 le coureur s'écroula dans la ligne d'arrivée • de renner zakte op de finish in elkaarses espoirs se sont écroulés • al zijn, haar hoop werd de bodem ingeslagenles prix s'écroulent • de prijzen kelderens'écrouler dans un fauteuil • in een fauteuil neerploffenv( s'écrouler)1) instorten, inzakken -
11 ébouler
ébouler [eeboelee]1 instorten ⇒ in-, verzakken, afbrokkelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 instorten ⇒ in-, verzakken, afbrokkelen♦voorbeelden: -
12 break up
eindigen van vrienden relatie, uit elkaar gaan; uit elkaar halenbreak up1 uit elkaar vallen 〈 van ding〉 ⇒ in stukken breken; 〈 figuurlijk〉 ten einde komen; ontbonden worden 〈 van vergadering〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:4 break it up! • hou ermee op! -
13 cave in
-
14 cave
n. grot--------v. instorten, inzakkencave1[ keev] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 hol ⇒ grot, spelonk♦voorbeelden:————————cave21 een holte vormen ⇒ instorten, inzakken→ cave in cave in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uithollen ⇒ uithakken, indeuken→ cave in cave in/ -
15 crack up
v. bezwijken, instorten; in de lach schieten; iemand in de lach doen schietencrack up〈 informeel〉1 bezwijken ⇒ instorten, eronderdoor gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 ophemelen ⇒ roemen, prijzen♦voorbeelden:1 he isn't everything he's cracked up to be • hij is niet zo goed als zijn reputatie deed verwachten -
16 relapse
n. instorting, terugval (tot kwaad)--------v. weer vervallen, terugvallen, instorten (v.e. ziekte); instorting; terugval; recidiverelapse1[ rilæps, rie:læps] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————relapse2♦voorbeelden: -
17 slump
n. ineenstorting, snelle daling--------v. in elkaar zakken, instorten, vallenslump1————————slump2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
18 abattre
abattre [aabaatr]♦voorbeelden:→ besogne1 neerstorten ⇒ instorten, omvallen♦voorbeelden:1. v1) omverhalen, omverwerpen2) omhakken, vellen [boom]3) afbreken, slopen4) neerschieten, afmaken5) slachten6) uitputten2. s'abattrev1) neerstorten, instorten -
19 craquer
craquer [kraakee]2 knappen ⇒ scheuren, openbarsten3 dreigen te mislukken ⇒ op instorten staan, wankelen, kraken♦voorbeelden:il a craqué • hij is ingestortII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen scheuren ⇒ doen knappen, kapotmaken♦voorbeelden:craquer sa veste • uit zijn jasje scheurenv1) kraken, knarsen2) scheuren4) toegeven5) kicken (op)7) aanstrijken [lucifer] -
20 effondrer
Страницы