-
1 Appetit
Appetit〈m.; Appetit(e)s, Appetite〉1 eetlust, trek♦voorbeelden:1 guten Appetit! • eet smakelijk!〈 ook figuurlijk〉 Appetit auf etwas bekommen, haben • trek in iets krijgen, hebbenmit Appetit essen • met smaak eten -
2 Seeluft
-
3 Zustrom
Zustrom〈m.〉♦voorbeelden: -
4 der Zustrom kalter Meeresluft
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > der Zustrom kalter Meeresluft
-
5 fließen
fließen♦voorbeelden:jemandes Nase fließt • iemands neus looptder fließende Verkehr • de verkeersstroomdie Zeit fließt unaufhaltsam • de tijd staat niet stilStaub fließt durch die Hand • stof glijdt tussen de vingers doorkühle Meeresluft fließt in den Alpenraum • koele zeelucht stroomt naar het Alpengebieddie Arbeit fließt ihm leicht von der Hand • het werk valt hem makkelijk -
6 kühle Meeresluft fließt in den Alpenraum
kühle Meeresluft fließt in den AlpenraumWörterbuch Deutsch-Niederländisch > kühle Meeresluft fließt in den Alpenraum
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский