-
1 zaniken
♦voorbeelden:om iets zaniken • pester/badger for somethinglig toch niet te zaniken • stop nagging/whining, will you -
2 zaniken
1 [lastig zijn] enquiquiner (qn.)2 [zich beklagen] geindre3 [mopperen] râler♦voorbeelden:1 tegen iemand om iets zaniken • casser les pieds à qn. pour avoir qc.lig toch niet te zaniken • tu me (nous) fatigues3 wat zanik je nu weer? • qu'est-ce que tu as encore à rouspéter? -
3 zaniken
-
4 zaniken
I.[omg.]meckern [ugs.]II.[omg.]nörgelnIII.[omg.]quengeln [ugs.] -
5 zaniken
v. bother, nag -
6 lig toch niet te zaniken
-
7 tegen iemand om iets zaniken
tegen iemand om iets zanikencasser les pieds à qn. pour avoir qc. -
8 zit niet zo te zaniken
zit niet zo te zaniken -
9 lig toch niet te zaniken
stop nagging/whining, will youVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > lig toch niet te zaniken
-
10 om iets zaniken
om iets zanikenpester/badger for somethingVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > om iets zaniken
-
11 zij bleef net zo lang zaniken tot hij het haar gaf
zij bleef net zo lang zaniken tot hij het haar gafVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zij bleef net zo lang zaniken tot hij het haar gaf
-
12 carp
n. karper (zoetwatervis)--------v. zeuren, zaniken; vittencarp1[ ka:p] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: ook carp〉————————carp2〈 werkwoord〉 〈 vaak pejoratief〉1 zeuren ⇒ zaniken, vitten♦voorbeelden: -
13 whine
-
14 зудеть
jeuken, zeuren, zaniken -
15 надоедать
v1) gener. plagen, zagen, (iets) beu zijn, donderjagen, hinderen, liggen te zeuren, molesteren, vervelen, zaniken, zeuren2) colloq. zemelen, zuigen3) rude.expr. mieteren, pesten -
16 приставать
v1) gener. aanhangen (о грязи и т.п.), achternalopen, aanbakken (к сковороде), aandoen, aankleven, kleven, molesteren, zaniken2) navy. bijkomen (к стенке), aanleggen3) rude.expr. pesten -
17 bellyache
-
18 bleat
n. blaten, blaten van schapen--------v. blèren, mekkeren; arme taal sprekenbleat1[ blie:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————bleat2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:bleat about his bad health • zeuren over zijn slechte gezondheid -
19 go on
doorgaango on1 voortgaan/duren 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ doorgaan (met), aanhouden3 verstrijken ⇒ verlopen, voorbijgaan7 schelden ⇒ uitvaren, tekeergaan♦voorbeelden:1 he went on to say that • hij zei vervolgens/voegde er nog aan toe dat5 what's going on? • wat is er aan de hand?what goes on? • wat scheelt je?, wat is er?be going on for eighty • tegen de tachtig lopengo on (with you)! • ach man!, ga toch fietsen!II 〈werkwoord + voorzetsel〉1 zich baseren op ⇒ afgaan op, zich laten leiden door♦voorbeelden:————————go onbesteed worden/gespendeerd worden aan————————go on -
20 grizzle
n. grijs haar--------v. janken (v. kind), jengelen, mopperen--------v. vergrijzen (v. haar); verzilveren (v. haar)[ grizl] 〈Brits-Engels; informeel〉
- 1
- 2