-
1 decorum
-
2 decency
n. bescheidenheid, eerlijkheid[ die:snsie] 〈meervoud: decencies〉1 fatsoen(lijkheid) ⇒ betamelijkheid, welvoeglijkheid♦voorbeelden:for decency's sake • fatsoenshalve -
3 bienséance
bienséance [bjẽsee.ãs]〈v.〉1 welvoeglijkheid ⇒ betamelijkheid, gepastheid, fatsoenfgepastheid, fatsoen -
4 décence
décence [deesãs]〈v.〉1 fatsoen(lijkheid) ⇒ gepastheid, welvoeglijkheid2 tact ⇒ discretie, terughoudendheid♦voorbeelden:blesser, choquer la décence • aanstoot gevenêtre vêtu avec décence • decent gekleed zijnf1) fatsoen2) discretie, tact -
5 protocole
-
6 Schicklichkeit
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский