-
1 засунуть
vgener. wegmaken -
2 потерять
vgener. (надежду, свободу) teloorgaan, uit het gezicht verliezen, wegmaken -
3 стирать
v1) gener. wissen, (резинкой) gummen, afdoen, raderen (резинкой), wassen (бельё), wegdoezelen, wegvagen, uitwassen (бельё), afschuren, afvagen, afvegen, afwrijven, doorlopen (íîãè), uitdoen (написанное), uitgommen (резинкой), uitslijten, uitvlakken, uitwissen, wegmaken, wegvegen, wegwissen2) liter. afslijten -
4 убегать
v1) gener. ontsnappen, wegkomen, weglopen, wijken, de vlucht kiezen, heenlopen, loskomen (из заключения), ontkomen, ontlopen, ontvlieden, ontvluchten, vluchten (voor-от), wegvluchten, zich wegmaken2) colloq. de piek schuren, pleite gaan -
5 убираться
-
6 удалять
vgener. afnemen, ontdoen, ruimen, verwijderen, wegmaken, wegwerken, afschuiven, wegcijferen -
7 усыплять
vgener. wegmaken (наркозом)
См. также в других словарях:
Gras — 1. Ae mî Gräs, ä winjer Hâ. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 57. 2. All bi lütjen kummt dat Gras ut n Grund. (Oldenburg.) – Weserzeitung, 4057. 3. Aus Gras wird Heu, aus frischen Blumen Streu. Die Russen fügen hinzu: Aus einem schönen Mädchen ein … Deutsches Sprichwörter-Lexikon