-
1 dessécher
dessécher [deeseesĵee]1 (uit)drogen ⇒ laten drogen, laten verdorren, droogleggen2 doen vermageren, verschrompelen1 uitdrogen ⇒ opdrogen, droog worden, verdorrenv1) uitdrogen, laten verdorren3) verharden -
2 endurcir
endurcir [ãduursier]1 harden (tegen) ⇒ gehard maken, gewennen (aan)v1) gehard maken, gewennen (aan)2) verharden -
3 durcir
durcir [duursier]1 hard, stevig worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) hard/stevig worden2) verharden, hard maken -
4 caillouter
caillouter [kaajoetee]〈 werkwoord〉1 begrinden ⇒ bestraten, plaveien, verharden♦voorbeelden:caillouter une voie ferrée • een spoorbaan ballasten -
5 ossifier
ossifier [ossiefjee] -
6 racornir
racornir [raakornier]
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский