-
1 решимость
vastberadenheid -
2 решительность
vastberadenheid -
3 fortitude
-
4 resolve
n. besluit, vastberadenheid--------v. oplossen; besluiten, beslissen; ophelderen; scheidenresolve1[ rizzolv]1 besluit ⇒ beslissing, voornemen♦voorbeelden:keep one's resolve • bij zijn beslissing blijven————————resolve21 een beslissing/besluit nemen ⇒ besluiten, zich voornemen3 zich oplossen ⇒ zich ontbinden, uiteenvallen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:7 that resolved us to … • dat deed ons besluiten om … -
5 décision
décision [deesiezjõ]〈v.〉3 vastberadenheid ⇒ beslistheid, besluitvaardigheid♦voorbeelden:ma décision est prise • mijn besluit staat vastdécision judiciaire • rechterlijke beslissingrendre une décision • uitspraak doen→ espritf1) beslissing, besluit2) uitspraak [juridisch] -
6 détermination
-
7 fermeté
fermeté [fermətee]〈v.〉1 stevigheid ⇒ vastheid, hardheid2 vastberadenheid ⇒ onverstoorbaarheid, standvastigheid4 gezag ⇒ autoriteit, doortastendheidf1) stevigheid3) zekerheid4) gezag -
8 résolution
-
9 решимость
ngener. besluitvaardigheid, vastberadenheid, beradenheid, beslistheid, gedecideerdheid -
10 решительность
ngener. besluitvaardigheid, vastberadenheid, beradenheid, gedecideerdheid, kordaatheid, manmoedigheid -
11 constancy of purpose
doelbewustheid, vastberadenheid -
12 constancy
n. voortdurend, onveranderlijk; loyaal, standvastig[ konstənsie]1 standvastigheid ⇒ bestendig/onveranderlijkheid♦voorbeelden:1 constancy of purpose • doelbewustheid, vastberadenheid -
13 determination
-
14 dogged
-
15 fixity
-
16 granite
-
17 grim determination
-
18 grim
adj. grim(lach); wreed; woedend; beangstigend; vreselijk; duivels♦voorbeelden:grim prospects • ongunstige vooruitzichten¶ hang/hold on to something like grim death • zich ergens wanhopig aan vastklampen, hardnekkig doorzetten -
19 harden
v. (ver)harden, hard/ongevoelig worden/maken[ ha:dn]1 (ver)harden ⇒ hard/ongevoelig worden/maken2 gewennen♦voorbeelden:this hardened her in her determination • dit stijfde haar in haar vastberadenheid -
20 purpose
n. doel; bedoeling--------v. zich voornemen, van plan zijnpurpose1[ pə:pəs]1 doel ⇒ bedoeling, reden, plan, voornemen2 zin ⇒ (beoogd) effect, resultaat, nut♦voorbeelden:1 does this serve your purpose? • beantwoordt dit aan je verwachtingen?accidentally on purpose • per ongeluk expreshe came for/with the purpose of seeing us, he came on purpose to see us • hij kwam met het doel om ons te bezoekenhe did it on purpose • hij deed het met opzet2 these talks have certainly answered/fulfilled/served their purpose(s) • deze besprekingen zijn zeker zinvol geweestall your help will be to no purpose • al je hulp zal tevergeefs zijnthese money cuts will come to little purpose • deze bezuinigingen zullen weinig effect hebben♦voorbeelden:————————purpose2♦voorbeelden:1 he purposes to spend his holidays with us • het ligt in zijn bedoeling zijn vakantie bij ons door te brengen
Страницы
- 1
- 2