-
1 abschlagen
abschlagenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben/sein〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 〈 sport en spel〉uitslaan, uittrappen♦voorbeelden:1 neerslaan, zich afzetten -
2 austreten
austreten2 uittreden, vrijkomen ⇒ ontsnappen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 plattrappen, platlopen, banen♦voorbeelden:4 einen Pfad austreten • een pad plattreden, banen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский