-
1 projecting part
uitsteeksel -
2 protuberance
uitsteekseluitstulping -
3 snag
uitsteeksel, belemmering -
4 jag
n. uitsteeksel, tand, punt; dronkenheid; aanval (eet-, huil-, enz.)--------v. ploegen, uitsteken[ dzjæg]1 uitsteeksel ⇒ punt, tand -
5 prominence
-
6 protrusion
n. uitsteeksel; het zich opdringen[ prətroe:zjn] -
7 abseil
n. methode om een berg te beklimming door een touw dat aan een uithangend uitsteeksel is vastgehecht naar beneden te laten glijden (Bergklimmen)[ æbsajl] 〈 bergsport〉 -
8 buckle
n. gesp; uitsteeksel--------v. kromtrekken; wankelen, bezwijken; (vast)gespen, aangespen, ontwrichtenbuckle1[ bukl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gesp————————buckle21 met een gesp sluiten/vastzitten ⇒ aangegespt (kunnen) worden2 kromtrekken ⇒ ontzetten, ontwricht raken3 wankelen ⇒ wijken, bezwijken♦voorbeelden:the ends of this necklace buckle together at the back • de uiteinden van deze ketting zitten van achter met een sluiting vast3 despite our efforts we buckled under their attack • ondanks onze inspanningen wankelden we onder hun aanval→ buckle to buckle to/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (vast)gespen ⇒ aangespen, omgespen2 ontwrichten ⇒ ontzetten, (uit/ver)buigen♦voorbeelden:1 buckle up a belt • een riem omdoen/gespen -
9 cathead
n. kraanbalk, uitsteeksel aan de boeg van een schip waaraan het anker is bevestigdcathead〈 scheepvaart〉 -
10 eminence
n. hoge positie, hoge rang; titel; superioriteit; het zich onderscheiden; hoogte; heuvel; (Anatomie) lichaamsuitsteeksel, uitsteeksel in het lichaam (in bijzonder aan oppervlakte van een bot)→ grey grey/ -
11 jut
n. uitsteeksel--------v. uitsteken, opvallen -
12 lateral
adj. aan/vanaf/naar de zijkant--------n. zijstuk; zijtak; lateraal geluid (bij foenetica)lateral1[ lætrəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————lateral21 zij- ⇒ aan/vanaf/naar de zijkant♦voorbeelden: -
13 lug
n. oor (slang); pin, tap, pen--------v. trekken, slepenlug1[ lug] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 uitsteeksel ⇒ handvat, oor————————lug2〈werkwoord; lugged〉♦voorbeelden: -
14 overhang
n. overhangend gedeelte--------v. uitsteken; hangen over/bovenoverhang1————————overhang2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 boven het hoofd hangen ⇒ voor de deur staan, dreigen -
15 point
n. punt (ook in computers); scherpe punt; essentie; bedoeling; zaak; (in computers) punt, een maat die gebruikt wordt bij het bepalen van de omvang van lettertypes--------v. aanwijzen; opmerken; slijpen; richtenpoint16 zin ⇒ bedoeling, effect♦voorbeelden:2 win/be beaten/lose on points • op punten winnen/verliezenscore a point/points off/over someone • het van iemand winnen 〈 in woordenstrijd〉; iemand van repliek dienento sail round the point • om de kaap varenat the point of a gun/at gun point • onder bedreiging van een geweerpoint of order • punt van orde, opmerking met betrekking tot de gang van zakenthe main point • de hoofdzaaklabour a point • in details tredenpursue the point • er verder op ingaanat all points • in alle opzichten8 point of departure • punt/tijdstip van vertrekthe point of the joke • de clou van de grappoint of view • gezichtspunt, standpuntwhen it came to the point • toen puntje bij paaltje kwamcome/get to the point • ter zake komenyou have a point there • daar heb je gelijk inI always make a point of being in time • ik zorg er altijd voor op tijd te zijnI take your point, point taken • ik begrijp wat je bedoeltat the point of death • op het randje van de doodthat's beside the point • dat heeft er niets mee te makenoff/away from the point • niet ter zake, niet relevanton the point of • op het punt vanthat's (not) to the point • dat is (ir)relevantup to a (certain) point • tot op zekere hoogte¶ in point of fact • in feite/werkelijkheid; bovendien, zelfscome to/make a point • 〈 van jachthond〉aangeven, (muurvast) staan 〈 bij schuilplaats van opgejaagd wild〉→ fine fine/————————point2♦voorbeelden:2 point to something • ergens naar wijzen, iets suggereren, iets bewijzenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 in een punt maken ⇒ scherp/spits maken♦voorbeelden:2 〈 figuurlijk〉 point a finger (of scorn) at someone • iemand in het openbaar beschuldigen/aanvallenpoint out a mistake • een fout aanwijzen/onder de aandacht brengen→ point out point out/ -
16 protuberance
-
17 shelf
n. plank; platte rand; uitsteeksel; boekenplank; zandbank♦voorbeelden:¶ 〈 informeel〉 be (put/left) on the shelf • afgeschreven worden; in onbruik raken, afgedankt worden; blijven zitten, niet meer aan een man raken 〈 van vrouw〉→ continental continental/ -
18 snag
n. knoest, bult, stomp; boomstam in een rivier; moeilijkheid, kink in de kabel--------v. in moeilijkheid raken, kink in de kabelsnag1[ snæg] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 uitsteeksel ⇒ punt, stomp3 (winkel)haak ⇒ scheur, haal♦voorbeelden:2 hit a snag • op een moeilijkheid stuiten/botsenthe snag is that • 't probleem is datthere's a snag in it somewhere • er schuilt ergens een addertje onder 't gras————————snag2〈werkwoord; snagged〉♦voorbeelden:get snagged • vast raken -
19 snuffer
n. kaarsendomper, instrument met lange steel en klein kegelvormig uitsteeksel aan het eind gebruikt om kaarsen te doven; iemand die een kaars dooft; iemand die snuift; iemand die tabak in vorm van poeder via de neus opsnuift[ snuffə]♦voorbeelden: -
20 tusk
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Все языки
- Африкаанс
- Нидерландский
uitsteeksel
Страницы