-
1 ausspielen
-
2 Dorf
〈o.; Dorf(e)s, Dörfer〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 die Welt ist (doch) ein Dorf! • wat is de wereld toch klein!〈 informeel〉 du bist wohl vom Dorf! • wat ben je een boer(enkinkel)!jemand stammt vom Dorf • iemand komt van het platteland -
3 Karte
Karte〈v.; Karte, Karten〉2 (prent)briefkaart, ansicht♦voorbeelden:nach der Karte essen • à la carte eten3 die Karten abheben • de kaarten afnemen, couperen〈 figuurlijk〉 seine Karten aufdecken, offen legen, (offen) auf den Tisch legen • de kaarten op tafel gooien, zijn kaarten blootleggenjemandem die Karten legen • iemand de toekomst voorspellenKarten spielen, 〈 informeel〉dreschen, kloppen • kaarten, kaartspelen, een kaartje leggen〈 figuurlijk〉 mit gezinkten Karten spielen • kromme gangen gaan, vals spelen -
4 abspielen
abspielen1 af-, uitspelen, ten einde toe spelen2 afspelen, stuk spelen1 zich afspelen ⇒ plaatsvinden, gebeuren♦voorbeelden: -
5 auf die Dörfer gehen
auf die Dörfer gehen -
6 die letzte Karte ausspielen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > die letzte Karte ausspielen
-
7 gastieren
-
8 herausspielen
herausspielen♦voorbeelden: -
9 seinen letzten Trumpf ausspielen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > seinen letzten Trumpf ausspielen
-
10 zwei Freunde gegeneinander ausspielen
zwei Freunde gegeneinander ausspielenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > zwei Freunde gegeneinander ausspielen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский