-
1 Tag für Tag
-
2 Tag
〈m.; Tag(e)s, Tage〉♦voorbeelden:seine großen Tage haben • grootse dagen belevenguten Tag! • (goeden)dag!den lieben langen Tag • de godganse(lijke) dageines schönen Tages • op een goeie dagdie Tage nehmen ab, zu • de dagen korten, lengenjemandem den Tag stehlen • op iemands (kostbare) tijd beslag leggenden Tag totschlagen • de tijd dodenalle acht Tage • om de acht dagendieser Tage • (een) dezer dagenjeden zweiten Tag • om de andere dag, om de twee dagenam Tag(e) • overdagspät am Tag • laat op de dagam folgenden, nächsten Tag, am Tag(e) darauf • de volgende dag, de dag daaropan den Tag kommen, treten • aan het licht komenviel Mut an den Tag legen • veel moed aan de dag leggenauf seine alten Tage • op zijn oude dagauf den Tag (genau) • (precies) op de dag zelfaus fernen Tagen • uit het verre verledenbei Tage besehen • op de keper beschouwdbis in den Tag hinein schlafen • een gat in de dag slapenTag für Tag • dag na dagbis in unsere Tage • tot op onze dagenin den Tag hinein leben • van de ene dag in de andere levenin seinen jungen Tagen • in zijn jonge jareneinen Tag nach dem anderen • dag aan dagden Tag über • overdageinen Tag um den anderen • om de andere dagTag um Tag verging • dag na dag verstreekunter Tags • overdagKohle zu Tag fördern • kolen delveneines Tages • op een dag, op zekere dagewig und drei Tage • een eeuwigheidein Unterschied wie Tag und Nacht • een verschil van dag en nacht〈 spreekwoord〉 es ist noch nicht aller Tage Abend • wat niet is, kan nog komen -
3 für
〈voorzetsel + 4〉♦voorbeelden:ich für meine Person, für mein Teil • wat mij betreftTag für Tag • dag aan dagfür alle Zeit(en) • voor altijdfürs Erste • voorlopignichts für etwas können • aan iets niets kunnen doenfür nichts und wieder nichts • helemaal voor nietsetwas für sich betrachten • iets op zichzelf beschouwendie Sache hat viel für sich • daar valt veel voor te zeggenfür sich wohnen • alleen, op zich zelf wonenein für allemal • eens en voorgoedfür gewöhnlich • gewoonlijkdas Für und Wider • het voor en tegenan und für sich • op zichzelf beschouwd -
4 Jahr
〈o.; Jahr(e)s, Jahre〉♦voorbeelden:ein fröhliches neues Jahr wünschen • gelukkig nieuwjaar wensenin reiferen Jahren • op rijpere leeftijdin den zwanziger Jahren, Zwanzigerjahren • in de jaren twintigjung an Jahren • jong van jaren, leeftijdauf, über Jahre hinaus • voor, over (meerdere) jaren, jaren vooruit〈 formeel〉 bei Jahren sein • op jaren, op leeftijd zijnJahr für, um Jahr • jaar na jaarein Mann in den besten Jahren • een man in zijn beste jarenein Mann in den mittleren Jahren • een man van middelbare leeftijdin die Jahre kommen • op jaren komenin Jahren nicht • in geen jarenmit 21 Jahr(en) kann man … • op zijn 21e (jaar) kan men …vor (langen) Jahren • jaren geledenauf Jahr und Tag • op de dag af, preciesseit Jahr und Tag • sinds jaar en dagvor Jahr und Tag • lang geleden -
5 an
an1〈voorzetsel + 3,4〉1 aan, op ⇒ (tot) bij, tegen2 op ⇒ in, met♦voorbeelden:am Fenster stehen • bij het raam staanjemanden an der, die Hand nehmen • iemand bij de hand nemenFrankfurt am Main • Frankfurt aan de Mainan Ort und Stelle • ter plaatseetwas an seinen Platz stellen • iets op zijn plaats zettensich an den Schrank lehnen • tegen de kast leunenan jener Stelle • op die plaatsetwas an die Tafel schreiben • iets op het bord schrijvensich an den Tisch setzen • aan tafel plaatsnemender Ort, an dem er wohnte • de plaats waar hij woondebis an den Rhein • tot aan de Rijnam Ufer entlang gehen • langs de oever gaan, lopenan … vorbei, vorüber • langs … heener ging an mir vorbei, vorüber • hij passeerde mijam Ende des Jahres • aan, op het einde van het jaaram Montag • op maandag, 's maandagsam 2. Juni • op 2 juni, de tweede junian Ostern • met Pasenein Schreiben an mich • een schrijven aan mij (gericht)der Tag, an dem es geschah • de dag waarop dat gebeurdebis an seinen letzten Tag • tot de laatste dag toe5 Mangel, Überfluss an Rohstoffen • gebrek, overvloed aan grondstoffenarm, reich an Nährstoffen • arm, rijk aan voedingsstoffengesund an Leib und Seele • gezond naar lichaam en ziel6 an Krücken gehen • met, op krukken lopenKopf an Kopf stehen • op elkaar gepakt staanTür an Tür wohnen • naast elkaar wonenam besten, meisten, schönsten • het best, het meest, het mooist, op zijn mooistetwas an sich 〈 3e naamval〉 haben • iets als typische eigenschap hebben, iets over zich hebbenan sich halten • zich beheersenes ist nichts an dem • het klopt niet, daar is niets van aanjetzt ist es an dir, zu handeln • nu is het jouw beurt, taak te handelenan dem Roman ist nicht viel (dran) • die roman is niet veel zaaksdas Haus an sich ist schön • het huis op zichzelf is mooian (und für) sich hat er Recht • in de grond, eigenlijk heeft hij gelijk————————an2〈 bijwoord〉4 〈 bij telwoorden〉ongeveer, circa♦voorbeelden:1 Scheinwerfer an! • lichten aan!an sein • aan zijn, aan staan, ingeschakeld zijn3 an Köln, Köln an: 13.20 • aankomst in Keulen: 13.20von Anfang an • vanaf het beginvon Jugend, Kindheit an • van kindsbeen af -
6 Abend
Abend〈m.; Abends, Abende〉♦voorbeelden:am Abend des 17. Jahrhunderts • aan het einde van de 17e eeuwHeiliger Abend • kerstavondam Abend • 's avondsdiesen Abend • vanavondAbend für Abend • avond na avondgegen Abend • tegen de avondden Abend über • de hele avondheute Abend • vanavondder Wind kommt von Abend her • de wind komt uit het westenzu Abend essen • de avondmaaltijd gebruikeneines Abends • op zekere avond〈 spreekwoord〉 es ist noch nicht aller Tage Abend • wat niet is, kan nog komen〈 spreekwoord〉 Spinne(n) am Morgen bringt Kummer und Sorgen, Spinne(n) am Abend erquickend und labend • een spin in de morgen geeft kommer en zorgen -
7 Gott
〈m.; Gottes, Götter; 2e naamval zelden Gotts〉♦voorbeelden:allmächtiger Gott! • godallemachtig!großer, du lieber Gott! • hemeltje(lief)!, lieve hemel!der liebe Gott • Onze-Lieve-Heerdem lieben Gott den Tag stehlen • zijn tijd met nietsdoen verknoeien, lanterfantenGott behüte, bewahre! • God beware (me)!wie es Gott gefällt • zoals het God behaagt, zo God wil〈 regionaal〉 grüß (dich) Gott! • (goeden)dag!Gott hab ihn selig • God hebbe zijn zielso wahr mir Gott helfe • zo waarlijk helpe mij God almachtigGott sei es geklagt! • het is godgeklaagd!〈 informeel〉 den lieben Gott einen frommen, guten Mann sein lassen • Gods water over Gods akker laten lopenGott lohne es Ihnen! • God zal het u lonen!Gott sei Dank! • goddank!da sei Gott vor! • God bewaar me, ons!das walte Gott! • zo God wil!das war weiß Gott nicht einfach • dat was bij God niet gemakkelijkdas wissen die Götter • God weet, dat mag Joost wetenjemandes Gott sein • iemands afgod zijnleider Gottes • jammer genoegGott im Himmel! • lieve hemel!in Gott entschlafen, verscheiden • in de Heer ontslapenGott mit dir! • God zegene je!Gott mit uns! • God zij met ons!du bist wohl von allen Göttern verlassen! • ben je nou helemaal (een haartje betoeterd)!leben wie (ein) Gott in Frankreich • leven als God in Frankrijkach (du lieber) Gott! • lieve hemel! -
8 ansetzen
ansetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 beginnen, vormen5 aanzetten, vormen7 ramen, begroten♦voorbeelden:das Glas ansetzen • het glas aan de mond zetten6 eine Besprechung auf, für den nächsten Tag ansetzen • een bespreking voor de volgende dag vaststellen9 eine Bowle, einen Likör ansetzen • een bowl, likeur bereiden¶ 〈 figuurlijk〉 den Hebel an der richtigen Stelle ansetzen • iets goed, op de juiste manier aanpakken♦voorbeelden:1 Kalk, Zahnstein setzt sich an • kalk, tandsteen zet aan -
9 können
können♦voorbeelden:da kann ich nicht mehr mit • dat is te moeilijk voor mijnicht umhin können • er niet onderuit kunnenfür diesen Unfall kann er nichts • aan dit ongeval heeft hij geen schuld(es) mit jemandem (gut) können • met iemand (goed) kunnen opschietenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:auswendig können • van buiten kennenIII 〈 hulpwerkwoord〉3 kunnen, mogelijk zijn5 kunnen, mogen ⇒ reden hebben om♦voorbeelden:〈 informeel〉 du kannst mich gern haben! • je kunt naar de maan lopen!〈 informeel〉 du kannst mich mal! • je kunt me wat!〈 informeel〉 kann sein! • 't is mogelijk!〈 informeel〉 wo kann man hier mal (austreten)? • waar is het toilet?5 das kannst du mir glauben! • geloof me maar!〈 informeel〉 das war ein Tag, ich kann dir sagen! • nou, was me dat een dag!, het was me het dagje wel! -
10 loben
См. также в других словарях:
Tag der Briefmarke (Deutschland) — Tag der Briefmarke ist eine seit 1949 erscheinende Sonderpostwertzeichenserie der Bundesrepublik Deutschland. Zwischen 2000 und 2003 firmierte die Serie unter dem Namen Für die Briefmarke. Die Marken wechseln jährlich zwischen normalen… … Deutsch Wikipedia
TAG — steht für: Tag, einen Zeitbegriff Tag (Bergbau), die Erdoberfläche, Tageslicht (meist in zusammengesetzten Wörtern) allgemein ein Gremium der Volksvertreter (meist in zusammengesetzten Wörtern), siehe Abgeordneter eine Vertreterversammlung, siehe … Deutsch Wikipedia
Tag (Altes Ägypten) — Tag in Hieroglyphen Altes Reich … Deutsch Wikipedia
Tag (Begriffsklärung) — Tag bezeichnet: Tag (Bergbau), die Erdoberfläche, Tageslicht (meist in zusammengesetzten Wörtern) Tag (Reitwerk), einen Anteil an einem Reitwerk Zeitbegriffe: Siderischer Tag, eine 360° Umdrehung der Erde, bezogen auf einen unendlich weit… … Deutsch Wikipedia
Tag des offenen Denkmals — 2006 im Höchster Schloß Der Tag des offenen Denkmals ist eine in Deutschland jährlich im Herbst wiederkehrende Tagesveranstaltung. Deren Ziel besteht darin, die Öffentlichkeit für die Bedeutung des kulturellen Erbes zu sensibilisieren und… … Deutsch Wikipedia
TAG Immobilien — AG Rechtsform Aktiengesellschaft ISIN DE0008303504 Gründung 1882 Sitz … Deutsch Wikipedia
TAG 7 — Anzahl: 1 Hersteller: Krauss Maffei Baujahr(e): 1936 Bauart: 1 D1 h2t … Deutsch Wikipedia
TAG Tegernsee Immobilien u. Beteiligungs AG — TAG Immobilien AG Unternehmensform Aktiengesellschaft ISIN … Deutsch Wikipedia
TAG Tegernsee Immobilien und Beteiligung — TAG Immobilien AG Unternehmensform Aktiengesellschaft ISIN … Deutsch Wikipedia
Für — Für, ein Bestimmungswörtchen, welches in doppelter Gestalt vorkommt. I. * Als ein Umstandswort des Ortes und der Zeit, für fort, weg, in welcher Gestalt es ehedem im Oberdeutschen sehr üblich war, und es zum Theil noch ist. Der regen is furi, ist … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Tag — Tag: Das gemeingerm. Wort mhd. tac, ahd. tag, got. dags, engl. day, schwed. dag gehört wahrscheinlich zu der idg. Wurzel *dheg‹u̯›h »brennen« und bedeutet demnach eigentlich »Zeit, da die Sonne brennt«. Zu dieser Wurzel gehören aus anderen idg.… … Das Herkunftswörterbuch