-
1 shed
n. loods, schuurtje, keet; remise; (koe)stal; afdak; hut--------v. vergieten; storten; afwerpen; verspreiden; slijmen; uitzenden; afvallenshed1[ sjed] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schuur(tje) ⇒ keet, loods————————shed21 ruienII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 afwerpen ⇒ verliezen, afleggen, afschudden♦voorbeelden:shed eggs/spawn • kuit schietenshed bad habits • met slechte gewoonten brekenthe tree had shed its leaves • de boom had zijn bladeren laten vallen
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский