-
1 parachute
n. parachute--------v. parachuterenparachute1[ pærəsjoe:t] 〈zelfstandig naamwoord; ook attributief〉————————parachute21 aan/met een parachute neerkomenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
2 airdrop
n. een parachute droppen uit vliegtuigen--------v. uit vliegtuigen laten parachuterenairdrop1————————airdrop2〈 werkwoord〉 -
3 bail
n. borg, borgtocht; emmer--------v. borgstaan; hozen; parachuteren vanuit vliegtuig; uit de narigheid halenbail1♦voorbeelden:give bail • borg stellengo/stand/put in bail for someone/something • borg staan/zich borg stellen voor iemand/iets; 〈 figuurlijk〉voor iemand/iets instaanrefuse bail • vrijlating tegen borgtocht weigerenout on bail • vrijgelaten op/tegen borgtocht————————bail21 hozen→ bail out bail out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vrijlaten tegen/onder borgstelling2 in bewaring/onderpand geven→ bail out bail out/ -
4 droper
-
5 parachutage
parachutage [paaraasĵuutaazĵ]〈m.〉 -
6 parachuter
parachuter [paaraasĵuutee]〈 werkwoord〉
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский
- Французский