-
1 to equip
outillerentoerustenuitmonsterenuitrusten -
2 tool up
-
3 tool
n. werktuig--------v. bewerken, met machines uitrusten; rondrijden; bewerkentool1[ toe:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 handwerktuig ⇒ (stuk) gereedschap, instrument♦voorbeelden:→ bad bad/————————tool2♦voorbeelden:1 tool along • rondtoeren, voortsnorrenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewerken♦voorbeelden:
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский