-
1 blot
n. vlek, smet; defect--------v. besmetten; afvloeienblot1[ blot] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:the building was a blot on the landscape • het gebouw ontsierde het landschap————————blot2〈 blotted〉1 vlekken maken ⇒ knoeien, kliederen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
2 deform
-
3 flaw
n. defekt; gebrek; barst; storm, wind vlaag--------v. doen barsten; doen breken; scheurenflaw1[ flo:] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 barst(je) ⇒ breuk(je), scheur(tje)————————flaw2〈 werkwoord〉1 (doen) barsten ⇒ (doen) breken, scheuren -
4 mar
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский