-
1 temper
n. humeur, slecht humeur--------v. temperen, matigen; verzachten; doen bedaren; mengen; aanmakentemper1[ tempə]2 kwade/slechte bui♦voorbeelden:1 be in a bad temper • in een slecht humeur zijn, de pest in hebben1 temperament ⇒ geaardheid, natuur2 opvliegendheid ⇒ opvliegend karakter, drift(igheid)♦voorbeelden:♦voorbeelden:lose one's temper • zijn kalmte verliezen〈 formeel〉 out of temper with • boos/woedend op————————temper2〈 werkwoord〉2 temperen ⇒ matigen, intomen
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский