-
1 gorge
gorge [gorzĵ]〈v.〉1 keel ⇒ strot, hals2 borsten ⇒ buste, boezem♦voorbeelden:1 avoir la gorge nouée • een brok in de keel hebben, niets meer kunnen uitbrengenavoir la gorge prise • hees zijnprendre qn. à la gorge • iemand het mes op de keel zettentendre la gorge au couteau • zich als een lam naar de slachtbank laten leidencrier à pleine gorge • een keel opzettenchanter à pleine gorge • uit volle borst zingenrire à gorge déployée • schaterlachen→ chatf1) keel, hals2) borsten3) bergengte4) gleuf, groef -
2 nervosité
-
3 avoir la gorge serrée
avoir la gorge serréeeen 〈 van angst, nervositeit〉 -
4 fébrilité
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский