-
1 gun
n. geweer; pistool; kanon; pistool (i.d. spreektaal)--------v. neerschieten, doodschieten; (motor) laten razengun1[ gun] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 vuurwapen ⇒ (jacht)geweer, pistool5 → gunman gunman/♦voorbeelden:spike someone's guns • iemand de wind uit de zeilen nemenstick to one's guns • voet bij stuk houden→ great great/————————gun2〈 gunned〉1 jagen ⇒ op jacht zijn/gaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 pip
n. pit; oog (op dobbelstenen); toon (v. tijdsein); pluimveeziekte--------v. winnen (sl.); verslaan (sl.); mislukken (sl.); laten mislukken (sl.)pip1[ pip]II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉♦voorbeelden:————————pip2〈werkwoord; pipped〉 〈Brits-Engels; slang〉2 neerknallen ⇒ raken, treffen -
3 plug
n. stop; stopcontact; prop; advertentie--------v. dichtstoppen; blokkeren, stoppen; adverteren, publiceren; stompen, slaan (Slang); iemand neerschieten (V.S.)plug1[ plug] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 stop ⇒ prop, pen♦voorbeelden:¶ 〈 informeel〉 pull the plug on something • iets cancelen/niet laten doorgaan, een eind maken aan iets————————plug2〈werkwoord; plugged〉3 〈 informeel〉 pluggen ⇒ reclame maken voor, populair maken 〈 op radio, tv〉, voortdurend draaien 〈 grammofoonplaten〉♦voorbeelden:¶ plug in • aansluiten, de stekker insteken
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский