-
1 flag
n. vlag; vloertegel; iris; (in computers) vlaggetje, een geheugen vak dat booleaanse informatie bevat; veertjes aan een kippenpootje--------v. bevlaggen; seinen (met vlaggen), doen stoppen; bevloeren, beleggen (met vloerstenen), mat hangen, verslappen, verflauwen, kwijnenflag1[ flæg] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 lis(achtige) ⇒ lisbloem, lisdodde♦voorbeelden:1 〈 scheepvaart〉 flag of convenience • goedkope vlag 〈die financiële voordelen biedt; voornamelijk van Panama, Liberia〉flag of truce • witte vlagput the flag out • de vlag uitsteken, iets vierenunder the flag (of) • onder de heerschappij/voogdij (van)————————flag2I 〈onovergankelijk werkwoord; flagged〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 met vlaggen versieren/markeren2 doen stoppen (met zwaaibewegingen) ⇒ aanhouden, aanroepen♦voorbeelden:flag down a train • een trein doen stoppen (door te zwaaien) -
2 pause (up)on
pause (up)on -
3 pause
n. pauze; tijdelijk ophouden (met vuren)--------v. ophouden, stoppenpause1[ po:z] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 make a pause • rust/pauze houdenpause to take a breath • adempauze————————pause2〈 werkwoord〉1 pauzeren ⇒ pauze/rust houden2 talmen ⇒ dralen, blijven hangen♦voorbeelden: -
4 semiquaver
-
5 semibreve
n. muzieknoot die de halve duur heeft van een hele noot -
6 ut
n. Do (muzieknoot)
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский