-
1 luizig
-
2 бедный
adj1) gener. armoedig, armzalig, haveloos, kaal, luizig, mager, smal, vervallen, arm, schamel, arme, armelijk, armoedzaaier, berooid, ellendig, karig, kommerlijk, minvermogend, nederig, nooddruftig, noodlijdend, onvermogend, pover, schraal, schrepel, schriel, sjofel2) obs. geldeloos3) liter. bloedarm -
3 вшивый
-
4 здорово
-
5 мизерный
adjgener. ellendig, luizig, miezerig (о человеке) -
6 очень
adv1) gener. (красивый, большой) ontiegelijk, fijntjes, heel, mooi, zeer, allemachtig, allemenselijk, bar, bitter, deerlijk, liederlijk, machtig, miserabel, erg, hard, hartstikke, hogelijk, hoogst, ijselijk, mirakel, ontzaglijk, schrikkelijk, smoor, smoorlijk, super, vreeslijk, vreselijk, wat2) avunc. luizig3) belg. kei (kei goed, kei veel) -
7 чертовски
Перевод: с нидерландского на русский
с русского на нидерландский- С русского на:
- Нидерландский
- С нидерландского на:
- Все языки
- Английский
- Русский
- Французский
- Шведский