-
1 gum
n. gum; kauwgom; lijm; tandvlees--------v. gommen, plakkengum1[ gum] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————gum2〈werkwoord; gummed〉♦voorbeelden:¶ gum up the works • de boel verzieken/in de war sturen -
2 chicle
n. hars voor productie van kauwgum -
3 dragged on
voortduren en voortduren; duurt voort als kauwgum -
4 sugarless chewing gum
suikerloze kauwgum
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский