-
1 again
adv. weer; opnieuw[ əgen, əgeen]1 opnieuw ⇒ weer, nog eens2 nogmaals♦voorbeelden:marry again • hertrouwenas much/many again • (nog) eens zoveelhalf as much/many again • nog eens half zoveel, anderhalf keer zoveel(the) same again! • schenk nog eens in!, hetzelfde nog eens!back/home again • weer terug/thuisnever again • nooit meer/weeronce/yet again • nog één keernow and again • nu en danagain and again • telkens/steeds opnieuw2 again, what about the child? • nogmaals, wat moet er met het kind?3 he might go, and (then) again he might not • misschien gaat hij, en misschien ook wel weer niet¶ what is his name again? • hoe heet hij ook (al) weer? -
2 marry again
-
3 remarriage
-
4 remarry
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский