-
1 haar pa en ma
haar pa en ma -
2 haar
haar11 [haarvezel] hair2 [meervoud] [haardos] hair♦voorbeelden:zich de haren uit het hoofd trekken • tear one's hair, kick oneselfiets met de haren erbij slepen/trekken • drag something in (by the head and shoulders)geen haar op m'n hoofd die eraan denkt • I would not dream of itiemand geen haar krenken • not touch a hair of someone's headberouw/spijt hebben als haren op z'n hoofd • feel as sorry as could beelkaar in de haren vliegen • fly at each other, be at each other's throatsiemand tegen de haren instrijken • rub someone up the wrong wayiemand de haren te berge doen rijzen • make someone's hair stand on endm'n haren rezen te berge (van schrik) • my hair stood on end (with fear)het scheelde maar een haar of ik had haar geraakt • I just missed hitting herop een haar na • very nearlygeen haar beter zijn • not be a whit/one bit better1 [al de lichaamsharen] hair2 [het hoofdhaar] hair♦voorbeelden:z'n haar kammen/borstelen • comb/brush one's hairz'n haar laten knippen • have a haircutz'n haar verven • dye one's hairgoed in z'n haar zitten • have a thick head of hair————————haar2♦voorbeelden:hij gaf het haar • he gave it to herdie van haar is wit • hers is whiteII 〈bezittelijk voornaamwoord; vrouwelijk enkelvoud〉♦voorbeelden:zij doet het hare • she does her share -
3 haar
n. hair, any of a number of fine filaments which grow from the skin of animals and humans--------pron. her, specific female; possessive form of she -
4 haar
• hair -
5 haar gevoelens werden haar te machtig
haar gevoelens werden haar te machtigVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar gevoelens werden haar te machtig
-
6 haar geweten drong haar tot spreken
haar geweten drong haar tot sprekenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar geweten drong haar tot spreken
-
7 haar haar hing los
haar haar hing losshe was wearing her hair loose/downVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar haar hing los
-
8 haar ring was een voorwerp van afgunst voor haar vriendin
haar ring was een voorwerp van afgunst voor haar vriendinVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar ring was een voorwerp van afgunst voor haar vriendin
-
9 haar tantes waren allemaal verzot op haar
haar tantes waren allemaal verzot op haarVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar tantes waren allemaal verzot op haar
-
10 haar verwondingen maakten haar verhaal geloofwaardiger
haar verwondingen maakten haar verhaal geloofwaardigerVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar verwondingen maakten haar verhaal geloofwaardiger
-
11 haar vrienden hebben haar goed opgevangen
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar vrienden hebben haar goed opgevangen
-
12 haar werk neemt haar helemaal in beslag
haar werk neemt haar helemaal in beslagVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar werk neemt haar helemaal in beslag
-
13 haar werk slorpt haar helemaal op
haar werk slorpt haar helemaal opher job swamps her, she is absorbed in her jobVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar werk slorpt haar helemaal op
-
14 (haar) een kleurspoeling geven
(haar) een kleurspoeling gevenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > (haar) een kleurspoeling geven
-
15 haar Engelse accent is nog goed hoorbaar
haar Engelse accent is nog goed hoorbaarVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar Engelse accent is nog goed hoorbaar
-
16 haar adem streek langs zijn gezicht
haar adem streek langs zijn gezichtVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar adem streek langs zijn gezicht
-
17 haar arm is uit de kom geschoten
haar arm is uit de kom geschotenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar arm is uit de kom geschoten
-
18 haar beroep is buschauffeur
haar beroep is buschauffeurVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar beroep is buschauffeur
-
19 haar blik bleef op hem rusten
haar blik bleef op hem rustenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar blik bleef op hem rusten
-
20 haar bloed kookte
haar bloed kookteVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > haar bloed kookte
См. также в других словарях:
Haar [1] — Haar (Pili, Anthrop. u. Zool.), seines, röhrenförmiges, hornartiges, elastisches Organ, welches im Thierreich ziemlich allgemein verbreitet ist, bes. aber bei den Säugethieren fast die ganze Haut bedeckt. Das untere weiche, weiße, angeschwollene… … Pierer's Universal-Lexikon
Haar — das; (e)s, e; 1 ein feines Gebilde, das wie ein Faden aussieht und aus der Haut von Menschen und vielen (Säuge)Tieren wächst <ein blondes, braunes, graues usw Haar; jemandem / sich ein Haar ausreißen; sich die Haare an den Beinen, unter den… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
HAAR (A.) — HAAR ALFRÉD (1885 1933) Mathématicien hongrois, né à Budapest et mort à Szeged. Élève de David Hilbert à Göttingen (1905 1910), Alfred Haar, après un court passage à l’École polytechnique de Zurich, devint en 1912 professeur à l’université de… … Encyclopédie Universelle
Haar — Haar: Mhd., ahd. hār, niederl. haar, engl. hair, schwed. hår gehen auf germ. *hēra »Haar« zurück, das mit verwandten Wörtern in anderen idg. Sprachen, z. B. lit. šerỹs »Borste«, russ. šerst᾿ »Wolle«, zu einer Wurzel *k̑er‹s› »starren, rau,… … Das Herkunftswörterbuch
Haar — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • Haare Bsp.: • Sie hat dunkles Haar (=Haare). • Sie hat lange Beine und kurzes Haar, hübsche blaue Augen und eine schlanke Figur. • Ihre Haare sehen heute wundervoll aus … Deutsch Wörterbuch
Haar — (h[aum]r), n. [See {Hoar}.] A fog; esp., a fog or mist with a chill wind. [Scot.] T. Chalmers. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Haar — On peut évidemment penser à un homme chevelu (alllemand Haar = cheveux), mais il s agit aussi d un toponyme, avec deux sens possibles : marécage en bas allemand, lin en haut allemand … Noms de famille
Haar [2] — Haar, 1) als pflanzliches Organ, s. Haare; 2) eine zarte Faser, bes. eine Faser in Wolle od. Seide; 3) die rauhe Wolle auf schon bereitetem Tuche; 4) so v.w. Haarseide; 5) in Zusammensetzungen ein Mineral, welches in Gestalt der Haare, gewöhnlich … Pierer's Universal-Lexikon
Haar [3] — Haar, Gebirg, so v.w. Haarstrang … Pierer's Universal-Lexikon
Haar [1] — Haar der Menschen, Tiere und Pflanzen, s. Haare; in der Spinnerei soviel wie Flachs … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Haar [2] — Haar, die (Haarstrang), Bergrücken in der preuß. Provinz Westfalen, der, von O. nach W. ziehend, das rechte Ufer der Möhne und dann der Ruhr in einer Länge von 75 km begleitet, in der Gegend von Unna in das Ardey und Ruhrkohlengebirge (s. d.)… … Meyers Großes Konversations-Lexikon