-
1 glazing
-
2 glaze
n. glazuur; glacé; glans--------v. van glas voorzien; achter glas zetten; verglazen; glanzen, glaceren, satineren; glazig wordenglaze1[ gleez] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————glaze2II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 verglazen ⇒ glazuren, glaceren -
3 icing
n. glacering; een beetje ijs[ ajsing]♦voorbeelden:
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский