-
1 inclination
n. neiging, richting; helling; omleiding; ombuiging; buiging[ ingklinneesjn]♦voorbeelden: -
2 propensity
-
3 attrait
-
4 facilité
facilité [faasielietee]〈v.〉3 handigheid ⇒ gave, vaardigheid4 neiging ⇒ hang, trek, geneigdheid♦voorbeelden:vivre dans la facilité • een gemakkelijk leventje leidenavoir une grande facilité pour apprendre • erg goed kunnen leren→ solution1. f2) gave, vaardigheid3) meegaandheid2. facilitésf pl1) middelen, mogelijkheden2) faciliteiten [handel] -
5 propension
propension [proppãsjõ]〈v.〉♦voorbeelden: -
6 Hang
〈m.; Hang(e)s, Hänge〉♦voorbeelden: -
7 Hinneigung
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский