-
1 glint
n. schittering; flits--------v. glinsteren; flitsenglint1[ glint] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————glint2〈 werkwoord〉1 schitteren ⇒ fonkelen, glinsteren -
2 sparkle
n. vonk; bliksem--------v. vonken schieten; fonkelen; tintelen; mousseren; doen glimmensparkle1[ spa:kl] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————sparkle2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:sparkling wine • mousserende wijn -
3 Geflimmer
-
4 Gefunkel
-
5 Geglitzer
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский